| |
| |
| |
De Spiegel der waarheid. Fabelen, Florian naverteld, door C.S. Adama van Scheltema. Te Amsterdam, bij J. Jager. 1851. In kl. 4to. III en 88 bl. f 1-25.
De Eerwaarde naverteller zegt in het Voorberigt, dat het Christelijken ouders en onderwijzers, die florian's fabelen als een leerboek bij het onderwijs gebruiken, wel op 't hart mag worden gedrukt, dat te doen met den geest des onderscheids, en nimmer onbezorgd te vergeten, van welk een tijdvak en van welk eene school ook die gedichten eene vrucht zijn. Daarmede voert hij ons de geheele geschiedenis der Fransche philosophic van de XVIIIde eeuw voor den geest, die zoo stellig meende ontdekt te hebben, dat de godsdienst niets anders is, dan eene menschelijke uitvinding, en de Monarchale instelling een slavenlast, en die ten slotte de bloedige klucht bewerkte, dat het schrikbewind de zachte regering van den Zestienden lodewijk verving, en dat in plaatse van den eenigen God, de actrice maillard, als godesse der rede, triomfantelijk in de Nôtre Dame op het outer getild, werd aangebeden. Florian behoorde wel niet tot de philosophische voorvechters van dat tijdvak; maar hij is toch een leerling en bijzondere lieveling van voltaire geweest, die hem zelfs den meer zoeten naam van florianet gaf; - van voltaire omtrent wien, hij het uitbarsten der Fransche revolutie een andere zijner leerlingen naar waarheid schreef: ‘Voltaire n'a pas vu ce qu'il a fail; mais il a fait ce que nous voyons. Les observateurs éclairés, ceux qui sauront écrire l'histoire prouveront que le premier auteur de cette révolution est sans contredit voltaire.’ Al wat er leerends en onderwijzends uit dat tijdvak nog voortleeft, mag inderdaad wel met omzigtigheid worden gebruikt, en zoo dan ook de fabelen van den beminnelijken floman, die meer dan een mensch had moeten zijn, om
geheel vrij te blijven van den geest zijns tijds. Om nu te helpen zorgen, dat er ook uit die fabelen niets schadelijks in 't hart en geheugen kome, heeft de Heer scheltema er bloemen
| |
| |
uit zaâmgelezen, en in Nederduitsche verzen overgebragt, en van dien arbeid bevat deze bundel eene proeve. Dat oogmerk is allezins loffelijk, hoewel 't waarschijnlijk maar ten deele zal worden bereikt, omdat de fabelen van florian minder gebruikt worden om de zedeleer, dan om de taal en den stijl; minder om 't geheugen met fabelen, dan om 't met ‘losse en liefelijke Fransche verzen’ te stoffeeren.
Dat de smaakvolle Uitgever hoogen prijs op dit werkje stelt, wordt overvloedig bewezen door de kosten en lofwaardige zorgen, aan deze uitgave besteed. Evenzeer verdient de drukker lof voor zijnen arbeid. Maar wij zoeken te vergeefsch naar eene opgave van den inhoud; die schijnt vergeten te zijn. Deze opgave mag nog wel bij de volgende proeve worden gevoegd; wijl anders, om eene fabel die men nog eens wil inzien terug te vinden, 't geheele bundeltje, en als er méér van komen, 't geheele werk moet doorloopen worden, waardoor de bladen gekreukt raken eer men 't denkt. - Ofschoon 't boekje met geen goud prijkt, noch op den band, noch op de snede, is 't toch in zijne soort eene pracht-uitgave, door 't keurige van den letterdruk in afwisselende blaauwe randen, en door dertien mede omlijste kapitale houtgravuren. De laatsten zijn meerendeels met geest en gevoel uitgevoerd, zoo wel door den graveur als door den teekenaar en, naar ons oordeel, ook fraai gedrukt. Als de druk dier gravuren te Amsterdam is geschied, getuigt dat van vooruitgang: maar waarschijnlijk zullen de afdrukken wel, gelijk de gravuren-zelve, van Franscheu of Belgischen oorsprong zijn. - Dat gebruik maken van buitenlandsche kunst keuren wij echter volstrekt niet af, daar het debiet in ons Vaderland, voor het bestrijden der kosten, van zoo verdienstelijke oorspronkelijke gravuren te klein is.
Zijn de fabelen dat prachtig kleed, en dien fraaijen opschik waardig? Wie twijfelt er aan, daar florian als Fabeldichter met lafontaine wordt gelijk gesteld. Maar zij staan hier in 't Nederduitsch? - De Heer scheltema zegt omtrent zijn werk: ‘Zoo veel in mij was heb ik
| |
| |
den verhaaltrant van 't oorspronkelijke (, echter?) met vrijheid en zelfstandigheid (,) gevolgd; en het mogelijk achtende dat dit werkje voor uiterlijke voordragt kon worden geschikt gekeurd, heb ik én voor de afwisseling van versmaat gezorgd én er naar gestreefd, om, door mijnen versbouw, eene vrije en natuurlijke wijze van voordragen in de hand te werken.’ - Dat is volkomen waar, en wij voegen er gaarne bij, dat hij met geluk heeft gedaan, wat hij zich heeft voorgenomen te doen. Evenwel zijn er ook gegronde aanmerkingen te maken. De taal en de stijl laten in zuiverheid en naauwkeurigheid wel wat te wenschen over, en zelfs de allereerste bladzijde draagt daar bewijzen van, die terstond in het oog moeten vallen. Er staat:
Baas Thomas en zijn vriend Chrispijn
Verlieten op een zomermorgen
Hun dorp bij de eersten zonneschijn,
Om aan hun klanten kleed en schoeisel te bezorgen.
Zij waren naauw een eindwegs voortgegaan,
Of Thomas blijft met glimlach staan
En raapt een beurs vol gouden stukken.
Chrispijn aanschouwt haar met verrukken,
Waarom er chrispijn en niet krispijn staat vatten wij niet. Schijn is mannelijk, en dus moet in vers 3 niet staan de eersten, maar d' eersten. In vers 5 is eindwegs mogelijk eene drukfout; 't zijn twee woorden: eind wegs. Als tusschen twee haakjes zij hier ook gezegd, dat de bouw van dit vers niet zeer welluidend is en ook niet gunstig voor de voordragt: Zij waren pas een eind wegs voortgegaan, zou beter zijn geweest. Maar vers 6 is geen goed Hollandsch, en vers 7 is 't ook niet; of 't drukt iets anders uit, dan de Dichter heeft willen zeggen. Het is strijdig met ons taalëigen hier 't naamw. glimlach te gebruiken zonder 't lidw. een; en rapen is niet hetzelfde als oprapen. Rapen is verzamelen. Zoo als 't vers is heeft thomas eene ledige beurs, die hij vol gouden stukken raapt; maar de bedoeling is, dat hij een volle gondbeurs vindt en opraapt. Ook 't voegw. En,
| |
| |
waarmede vers 7 begint, is niet juist. Thomas blijft niet staan en vindt: hij blijft niet staan met opzet en vindt dan; maar hij blijft staan, omdat hij vindt. Men kan hier lezen:
Of Thomas blijft glimlagchend staan:
Hij vindt een beurs vol gouden stukken.
Als er stof ware om zoo voort te gaan, zou men reden hebben de navertellingen als gebrekkig te beschouwen; maar die stoffe is er niet. De fabel van De twee reizigers is denkelijk 't eerst vertaald, en daardoor minder vlot van de hand gegaan dan de volgende fabelen, en over de eerste bladzijde schijnt iets noodlottigs te hebben gezweefd; want op geen der overigen is zoo veel aan te merken. In het algemeen zijn de verzen glad, los, en ongedwongen. De correctie echter had nog iets beter kunnen zijn. Op bladz. 2 vindt men al dadelijk onverwachts voor onverwachtst, en op bladz. 24 wordt zelfs een silbe gemist; voor: vroeg eens Peru's gebied, moet er gelezen worden: vroeg eens in Peru's gebied.
Op eene der fabelen is eene aanmerking van meer belang te maken. De fabel eischt, dat er verband zij tusschen de handeling en de moraal, en dat de moraal, als zij door een dier wordt uitgesproken, met den aard en de neiging van het sprekende dier overeenkome. Daarom houden wij de fabel van de Kat en de Spiegel voor mislukt. - Om wijzen, die 't ondoorgrondelijke willen doorgronden, hunne pogingen te doen staken, wordt er een kat in voorgesteld, die in een spiegel haar heeld ziet, maar eene andere kat meent te zien, en moeite doet om die te grijpen, tot dat zij zich bezeert en 't opgeeft. Het dier zoekt dus niet, gelijk de wijzen, naar wetenschap; het zoekt niet naar de oorzaak der spiegeling, maar 't zoekt in zijne domheid naar eene kat, die er niet is. Er is dus geene overeenkomst tusschen het doel der fabel en de handeling, en er is ook geen verband tusschen de handeling en de moraal:
| |
| |
Zij 't in den regel ook een pligt,
Den heilgen dorst naar wetenschap te stillen,
'k Wil langer hier geen tijd verspillen.
Hoe hoog mijn hart de wijsheid schat,
Na al de zorg, die mij dit vraagstuk baarde,
Beweer ik stout: een raadsel, dat
Mijn geest na zoo veel zoeken nog niet vat,
Heeft voor geluk of deugd geen wezenlijke waarde.
Die geleerdheid is, bovendien, aan het dier-zelf, dat uit zijn aard volstrekt niet leerzaam is, zeer ongepast toegeëigend. Of de fout aan florian ligt, behoeft niet onderzocht te worden, daar de Heer scheltema heeft gewerkt ‘met vrijheid en zelfstandigheid’ en dus haar had kunnen verbeteren, of de fabel terughouden.
De navertelde fabel: De Grijsaard en de Jongeling, is ook door florian naverteld naar gellert's Der Jüngling und der Greis, indien zij niet ook door dezen is naverteld, naar een ander nog ouder dichter. Opmerkelijk is 't, dat het tweede middel om in de wereld vooruit te komen, bij gellert is: wijsheid: maar bij florian: kuiperij; 't geen den bedorven staat der Maatschappij in Frankrijk in de laatste jaren vóór de omwenteling kenschetst. Omtrent het derde middel stemmen zij overeen. Gellert zegt:
- - - - wollt Ihr ein leichtres wählen:
So seid ein Narr; auch Narren steigen oft!
Daar de fabel een verhaal onderstelt, waarin, tot verbetering van menschelijke verkeerdheden, aan dieren, planten, delfstoffen, of wat de aarde verder buiten den mensch bevat, rede, vernuft, gevoel en hartstogt wordt toegedicht, zou men mogen vragen: of verhalen als die van: De grijsaard en de jongeling, De twee reizigers, De knaap en de spiegel, De lamme en de blinde, De springhaas, De herder en de jager, De gevonden schat, De Koning van Perzië, en De twistende boeren, in welke de handelende personen menschen zijn, en die niets fabelachtigs behelzen, niets onwaarschijnlijks, niets dat niet werkelijk kan zijn gebeurd, wel onder de fabelen zijn te
| |
| |
rangschikken? - Wij zouden er niet ligt ja op zeggen, en gelooven dan ook, dat de titel had moeten zijn: Fabelen en Vertellingen.
Na deze aanmerkingen weten wij het fraaije werkje niet beter aan te prijzen dan door 't mededeelen van eene der vijf-en-twintig stukjes, en kiezen daartoe:
De sijsjes en de vlasvink.
Een knaap, die bij zijn kinderspelen
Van vogels een beminnaar was,
En groot behagen schepte in 't kwelen
Van 't bont geveerd en zangrig ras,
Had, toen de broeitijd was gekomen,
Aan eene distelvink met list
Een van haar eijeren ontnomen.
't Werd door de moeder niet gemist.
En 't sijsjen, in wier nest hij 't vleide,
Bemerkte ook de vermeerdring niet;
Zelfs niet, toen de eijerdop zich scheidde,
En 't jeugdig vinkje in vrijheid liet.
Hij werd met teedre liefdezorgen,
Door 't vreemde vooglenpaar begroet,
En daaglijks, van den vroegen morgen
Tot aan den avond mild gevoed.
Zoo meende hij een sijs te wezen,
En dartelde in der vreemden rij,
Stoutmoedig, vrolijk, zonder vreezen.
Niet een was zoo te huis als hij.
Allengskens kreeg het volkje veeren,
De sijsjes prijkten nu in 't geel;
De vink alleen had bonte kleeren,
Doch was tevreden met zijn deel;
En mogten ze ook in pluim verschillen
Het hart van allen toch bleef een,
Men wist van twisten noch bedillen,
En 't vinkje leefde blij daarheen.
Een oude vlasvink, die dien vrede
Met nijd reeds lange had aanschouwd,
Noodde eens in 't digtst van 't bosch hem mede,
Waar dus 't geheim hem werd ontvouwd.
Mijn knaap, gij meent een sijs te wezen,
En draagt daarom uw hoofdje hoog,
| |
| |
't Is tijd, dat gij thans wordt genezen
Van d'ijdlen schijn, die u bedroog.
't Verschil in zang en kleederdragten,
Zegt u, dat vlasvink is uw naam,
Vergeefs zult ge andrer goudgeel wachten;
Nooit wordt gij tot hun lied bekwaam.
Heb dank voor 't geen gij mij deed weten,
Hernam de vlasvink koel van toon,
Doch weet, mijn hart zal nooit vergeten,
Dat ik behandeld ben als zoon.
'k Wil hun die zoo veel zorgs mij wijdden,
Een kind geheel mijn leven zijn,
En hen door dankbaarheid verblijden,
Hoe vreemd ik hun geslacht ook schijn.
De band waarmeê ze aan zich mij boeiden,
Waardoor zij daaglijks mijn gemoed
Tot heilge wederliefde ontgloeiden,
Spreekt sterker dan de stem van 't bloed.
Gelijk deze, zoo zijn alle de overigen, met uitzondering dat de versmaten aangenaam afwisselen. De laatste hand is er niet aan gelegd; maar zij zijn los en vloeijend, en liefelijk in geest, en niet anders dan wijs en goed in strekking. Het werkje behoort, naar ons oordeel, tot de fraaiste en nuttigste Nederduitsche boekgeschenken aan het opkomend geslacht, en is allezins waardig als zoodanig door ouders en opvoeders onderscheiden te worden. Wij bevelen deze proeve in hunne aandacht, en wenschen dat de volijverige naverteller haar spoedig door eene tweede proeve doe volgen. |
|