Het Huwelijk naar de Nederlandsche Wetgeving, getoetst aan het Christelijk beginsel, door A.J. van Eelde, Candidaat-Notaris. Te Amsterdam, bij J.C. Spijker, Az. 1850. In gr. 8vo. 43 bl. f :-40.
Referent heeft in lang geen wonderlijker geschrift gelezen, dan dit. Verwarring van denkbeelden en begrippen heeft den Schrijver tot de vreemdste conclusiën geleid. Na eenige bespiegeling over de toepassing van het Christelijk beginsel op de Maatschappij in het algemeen (bl. 3-13), komt hij tot de hoofdstof. De bepaling van Art. 83 Burg. Weth. wordt afgekeurd: ‘de Wet beschouwt het Huwelijk alleen in deszelfs burgerlijke betrekking.’ Na eene tamelijk breedvoerige ontwikkeling van 't geen (volgens Gods Woord) tot het karakter des Huwelijks behoort (bl. 14-21), wijst de Schrijver aan, hoe onze Wetgeving op het Huwelijk, naar zijn oordeel, zou kunnen zijn ingerigt.
In deze voorschriften blijkt ten duidelijkste, hoe zeer de Schrijver het tweeledig karakter van het huwelijk verwart. Hij wil in de Wet uitgedrukt zien, ‘dat het huwelijk is eene instelling van God, die de Wet aan de volgende bepalingen onderwerpt.’ Doch wie zou deze waarheid erkennen, maar niet tevens erkennen, dat eene Goddelijke instelling, als zoodanig, niet aan menschelijke wetten en verordeningen mag onderworpen worden? - Dit ziet de Schrijver over het hoofd; hij schijnt niet te begrijpen, dat de Wetgever, regelen vaststellende voor eene Burger-maatschappij, niet anders kan en mag doen dan de burgerlijke gevolgen vaststellen ook van deze handeling der menschen, die op het Maatschappelijke leven zulk eenen grooten invloed uitoefent.
Wij willen den Schrijver in alle zijne verbeteringen niet nagaan. Het verwonderde ons, hem, die zoo uitvoerig den heiligen oorsprong van den echt, en zijne hooge verhevenheid betoogde, later te hooren beweren, dat het ‘huwelijk uit zijnen aard eene geheel vleeschelijke betrekking is.’ De daarop volgende redenering