| |
Blikken in het rond, naar binnen en naar boven. Door Elise. Te Amsterdam, bij H. Höveker. 1850. In gr. 8vo. 178 bl. in karton. f 1-90.
De bekwame Schrijfster van Hermine heeft dezen titel door den inhoud geregtvaardigd. Maar wie zou van de geniale elise iets anders verwachten. Haar geest volgt den vogel na die op een torenspits gezeten, zijne blikken heen en weder slaat, en straks de vleugelen ontplooit, en klapwiekend de wolken te gemoet stijgt, als zocht hij elders een vaster rustpunt. Het is echter geen sperwer die uit de hoogte naar prooi gluurt; maar een echte Hollandsche leeuwrik, met nog ietwat Zweedsch bloed, die somwijlen in onschuld des harten hoog opstijgt, en van betere gewesten zingt.
Elise heeft weder een boekje geschreven, dat wel door niemand onbevredigd uit de hand zal worden gelegd. Hare blikken gaan, uit het hart, in en tot het hart, en
| |
| |
vinden een rustpunt bij het kruis des Verlossers - gewisselijk, omdat zij vrede in zijn bloed gevonden heeft; ware het anders, dan zou zij niets beter dan de tooneelspeelster zijn, die zij met haren eersten blik scherp genoeg opneemt. Zij slaat het geoefende oog in het rond en doolt in de vreemdelingschap van Gods kinderen, die wat beters zoeken. Zij ziet opwaarts, en haar blik heeft iets apokalyptisch. Elise heeft benijdenswaardige gaven, en wij wenschen haar toe, dat hetgeen zij op het papier heeft gebragt, niet zij kunstmatige oefening, maar uitstorting van hetgeen haar binnenste vervult en doorvloeit. Wij stellen de liefde boven de bewondering, en gelooven, dat zij beiden verdient. Gelukkig de vrouw, in welke een zuiver schitterend vernuft aan een teeder en rein gevoel dienstbaar is. Behoore zij op de aarde minder te huis, harer is het Koningrijk der Hemelen.
De voorwerpen, waarop elise hare blikken rigt, zijn van hoog gewigt. Eerst treffen haar oog de twee gebouwen ter linker- en regterzijde van de Leidsche poort te Amsterdam: de cellulaire gevangenis en de schouwburg. Ik las dat scherp kontrast met te dieper aandoening, omdat het mij nog levendig voor den geest staat, wat ik eens te Zwolle voelde, toen ik aldaar schouwburg, kerk en regthank naast en tegenover elkander geplaatst zag. Hooren wij de Schrijfster:
‘Beide huizen hebben hunne gangen, hunne gaanderijen en hunne kameren. Beide zijn ingerigt voor velen! beide gesticht door Christenen! beide bestemd voor Christenen! in beide belooft men de kranke menschheid te genezen. In het eene wordt zonde en dwaasheid gestraft en verfoeid - in het andere zonde en dwaasheid gesierd en gestreeld. In het eene wordt het gewonde hart tot bloeden geperst - in het andere wordt de wonde ten sieraad gesteld of kunstig verborgen. In het eerste poogt men den mensch aan zich-zelven weder te geven - in het tweede, hem zooveel mogelijk aan zijn binnenste te ontvoeren. Hier wordt hij ontrukt aan den maalstroom der zinnelijke verlokselen - ginds
| |
| |
wordt hij gedompeld in hegoocheling en vergeten van zich-zelven. Hier eenzaamheid en overpeinzing in diepe stilte - daar verstrooijing onder de menigerlei bewegingen des vleesches bij geklank en genot.
Hier de eenzame opsluiting in den kerker, de verbanning van den zondaar uit de maatschappij - ginds de gemeenschappelijke verlustiging en verstrooijing der zinnen in den schouwhurg, de toejuiching van de zondaren om wederzijdsche ijdelheid!
O bittere vrome, wreede spotternij, diepe beschimping van onze maatschappelijke inrigtingen, hard verwijt voor eene Christelijke bevolking - een kerker tegenover een schouwtooneel! het schaamrood der schande tegenover het blanketsel der onbeschaamdheid, neiden gevolgd door doodsche verbleeking! Hier een zoete slaapdrank, die nog niemand heeft genezen - ginds een streng dieet; waarvan men nog iets hoopt! Hier alles aangebragt om een tooverwereld van bedrog en schijn te scheppen - daar elke blinddoek weggerukt om den bedwelmde te ontnuchteren. De mensch alleen, tusschen vier naakte kerkerwanden, alleen met wat hij waarlijk heeft, en wat hij waarlijk is - tegenover den schouwspeler in zijn bonten kinderachtigen opschik, tusschen zijne bedriegelijke schermen, vertoonende wat hij niet is, wat hij niet heeft; en den toeschouwer die hem aanstaart en schreit, om leed dat niet is, die lacht om vreugd, die niet bestaat, en vreest en hoopt wat niet zijn zal - vergetende zijn waarachtig bestaan en verheven bestemming! De acteur vermomd, om in zijne vreemde dragt, eene ijdele eer, een vlugtigen roem te bejagen - de gevangene in zijn somber gewaad gemaskerd, om het laatste vonkje zijner eer nog te sparen; de acteur in zijne rustelooze wisseling van karakters, en van toestanden, die de zijnen niet zijn, en die hij snel doorleeft in eenige uren, die hij zelf niet leeft, maar de andere die hij voorstelt - uren voor hem verloren, waarin hij eigen persoonlijkheid vergeet, en zich vervormt tot een ander. De acteur, terwijl hij handelt, spreekt en denkt gelijk die andere, die toch ten dage des grooten
| |
| |
oordeels zijne rol niet overnemen zal - tegenover den gevangene, die zich steeds hervindt in den eigen onveranderden toestand, in dezelfde onverbroken verhouding, in dezelfde eentoonige eenzaamheid, tusschen diezelfde naakte wanden; wiens uren slepen en kruipen en rekken, en met elken dag nog trager schijnen; maar die geheel en onverdeeld de zijnen zijn, die hij van eeuwig gewigt en onschatbare waardij kan maken, als hij er zich-zelven en zijnen God in hervindt! - Die God, die wel wil wonen bij de gebrokenen van harte en bij de verslagenen van geest, die den kerker kan maken tot een tempel, en den geboeide tot een vrije in zijne banden - die God, kan Hij ook wonen daar ginds in dat andere huis?...’ Dit is eene vraag, zóó scherp, dat de grootste beminnaar van het tooneel voor het antwoord zal terugdeinzen.
‘De vreemdelingschap’ stort u heimwee in het gemoed naar boven, waar wij een Broeder hebben, die ons een wél te huis komen bereid. Haar blik op den kouden winter verzacht het verkleumd gevoel, verheldert het oog, en ontvonkt de warmte der liefde.
‘Als wij gevoelen, dat snijden der lucht, dat nijpen der koû; als de sneeuwjagt stuift en de wateren stollen; laat ons dan denken, dat er woningen zijn, waar geen dubbel vensterglas, geen wollen togtdeur de windvlaag afsnijdt - waar geen flikkerend vuurtje warmt, geen digte stoffe dekt. Hebt gij ze wel gezien, die hutten van zaâmgevlochten stroo en teenen, bestreken met wat leem of klei, gedekt met riet en mosch? Hoe bar moet daar de winter wezen! - hoe vreeselijk schor de nachtstorm loeijen, als 't rillend lijf naauw deksel heeft. Hebt gij ze wel gezien, die togtige verblijven op de zolders in de steden, en die vochte kelders, waar de armoede woont? - o Gedenk, gedenk den armen in den winter! - Zij zijn ons toebetrouwd! God wil door ons hen helpen. - “De armen hebt gij altijd bij u,” sprak de Heer; ze zijn Zijne nalatenschap aan ons, Zijne weduwen, Zijne weezen, Zijne onden en kranken, waaraan wij onze liefde voor Hem moeten betoonen. - Hen op te zoeken in de verdrukking, hen te helpen, te dek- | |
| |
ken, te voeden, dat moest het eerste en gewigtigste wintervermaak voor ons zijn. 't Is waar, men weet in onze dagen al zonderling voor de armen te zorgen - men danst en musiceert er voor! - maakt handwerken en verlotingen! - 't is wel, ik zal er vrede mede hebben; maar toch mist men zoo veel, als men niet anders weet te doen; 't is goed voor fondsen en kassen gelden in te zenden, om genootschappen te steunen en maatschappijen op te rigten; maar dat is het verborgene weldoen, dat schenkt de zoete vrucht nog niet der weldadigheid, die van het eigene geeft, en met het hare helpt; die zich wat ontzegt, als het zijn moet, om anderen uitkomst en hulpe te brengen. Hoe menig traan kan worden gedroogd, hoe menig rillende en verkleumde verwarmd, hoe menig hongerige verzadigd en gesterkt, met hetgeen één enkel winteravondfeest moet kosten; waartoe men noodigt die weder kunnen nooden; waar men onthaalt, om te toonen, hoe
veel men toch voor vrienden over heeft; voor vrieden! die dat wederkeerig u bewijzen, terwijl gij toch heiden slechts uw eigen ijdelheid hebt gestreeld!’
‘De vriendschap’ ziet teeder en minzaam, lokt u uit eenen vriend te kiezen gelijk jezus is, - wat kan elise in de maand Februarij eene lieve, rijke wandeling doen. Wij gelooven inderdaad, dat menigeen, die in het zomergetijde Arnhem en Kleef gaat bezoeken, bij al de heerlijke gezigten, die op Beekhuizen en den Kleefschen berg zich aan het oog opdringen, niet zoo veel aanschouwt, niet zoo veel gevoelt, niet zoo veel opmerkt, als zij, terwijl de boomen als geraamten staan, en een vaal kleed over het slapende aardrijk ligt uitgespreid. Maar om zóó te wandelen, moet men nog iets meer hebben dan twee oogen, die slechts kunnen zien. De meeste menschen hebben even als de glazen spiegels, slechts doode kwik achter de beide spiegels van het gelaat. Daarom is de indruk der voorwerpen, die zich daarop afspiegelen, uitgewischt, zoodra zij zich verwijderen, maar die daarachter wat levends hebben, bewaren hem; want hunne spiegels nemen op, en bewerken het opgenomene, en geven het
| |
| |
verrijkt, veredeld terug. Welk eene schoone leering doet elise op en deelt zij mede, als zij het winterkoren op het open veld met de prachtbloem onder kunstbehandeling vergelijkt.
‘Onze smarten’ worden door haren blik veredeld en geheiligd tot boetpredikers, die ons Gods genade in de armen voeren. Lees haar: ‘Oordeel niet’, en zie wat zij van den Heer heeft geleerd: leer het insgelijks! Regt kinderlijk is haar blik in ‘de kinderwereld.’ Wij wenschen haar het dierbaar voorregt, eenmaal, als eene van boven gezegende moeder, hare kleinen den grootsten kindervriend toe te wijden.
‘Onze stemming’ is op een zuiveren toon gestemd. ‘De nacht’ wordt voor haren blik niet met kunstlicht, maar met het licht van Gods heerlijkheid bestraald. Wat weet zij veel en goed in ‘de wolken’ te lezen. Als zij door den regenboog gekleurd zijn, lezen wij er met haar het Noachisch verbondschrift, en somtijds is het ons, als zagen wij op dien boog den Koning der eere getroond, zoo als Hij eens verschijnen zal.
‘De oudejaarsavond’ is een terugblik, die veel ziet dat verblijdt en bedroeft, doch de hoop niet vermindert of te kort doet. o, Gelukkig hij, wiens oudejaarsavond niet het laatste blad is van een boekdeel, niet beter dan scheurpapier!
‘Tot weêrziens,’ is het laatste woord. Wij nemen het van haar over, zoo als zij het geeft, ‘nooit voor het laatst!’
h.
j.h.s.
|
|