| |
Merkwaardigheden uit de geschiedenis van de vestiging en uitbreiding des Christendoms, in verschillende werelddeelen, voornamelijk in betrekking tot den arbeid der Protestantsche Zendelingen; in voorlezingen, door W. Hoffmann, Buitengewoon Professor enz. te Bazel. Uit het Hoogduitsch vertaald door J. Oudijk van Putten.
| |
| |
Tweede Stuk. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1851. In gr. 8vo. 195 bl. f 1-30.
Het was ons aangenaam dit vervolg van de vertolkte ‘Missions-Stunden’ te ontvangen. De Uitgever had het voortzetten van dien arbeid van den bijval, welke het Eerste Stuk zou ontmoeten, afhankelijk gesteld. Zoo mag dan de vriend van solide lektuur zich verheugen, dat een nuttig en wèl geschreven hoek nog zijne lezers vindt. De inhoud der negen Voorlezingen, in dit stuk is niet minder belangrijk dan der zeven vroegere die deze verzameling geopend hebben. Hoffmann brengt de vrienden der zending naar Otaheite, doet hen de Schippers-eilanden bezoeken, treedt met hen onder de verzengde luchtstreek van West-Afrika, en voert hen rond onder de wilde roodhuiden van Noord-Amerika. Wij spreken niet van de kennis, die de Schrijver ten toon spreidt van deze landen en volken; want wij letten meer bepaaldelijk op het wezen en doel der voorlezingen: het werk der Christen-zending in de Heidenwereld.
Indien het den lezer gaat als ons, zal hij zich verblijden over den zegevierenden vooruitgang der waarheid die uit God is, en den moed, de volharding, de gehoorzaamheid en trouw van menig vredebode bewonderen; maar zich ook ergeren over het kwaadwillig indringen van sektehaat, en stof vinden om zich te schamen over hen, die tegenover heidenen den Christelijken naam onteeren.
Zoo aanschouwelijk als de Heer hoffmann alles voordraagt, kan ieder hem gemakkelijk volgen, en wie het Petrinische woord gelooft: dat er in geenen anderen heil, en ook geen naam onder den hemel gegeven is, waardoor de menschen zalig worden dan die van jezus christus, verheugt zich gewisselijk, als hij op de Schippers-eilanden in het wijken der afgoderij voor het kruis, niet bloot eene afwisseling ziet van naam en vorm, maar een volslagen ommekeer van leven en wandel: den morgen na den nacht. Het is treffend zoo als de Schrijver
| |
| |
voor onze oogen de tempelen doet oprijzen, waarin de Neger voor den Heiland knielt; de Neger, die niet meer moordt en niet meer steelt, maar vlijtig en eerlijk het brood der verzoening aan den disch des vredes breekt. Wil men die verandering naar waarde schatten, dan moet men ook de duisternis kennen in dat land, waar de zon hare stralen loodregt op 't hoofd doet vallen. Laat ons hooren wat hoffmann er van zegt:
‘Al de Negerstammen, voor zoo ver wij ze kennen - om het even of wij de ver verspreide Gallas en Jaggas, of de wilde Cameron-Negers, of de stammen aan den Niger, of de Kongo-Negers, de Foela's, de Mandingo's, of de Ashanlijnen ons voor oogen stellen - de laagste trappen des Heidendoms innemen, zoo wat hunne godsdienst als wat hun maatschappelijk en huiselijk leven betreft. Hier zien wij den vraatzuchtigen haai, ginds de vreeselijke reuzenslang, dáár de alligator, en elders weder de hijena als god vereerd, en door priesterhanden met levende menschen als met welgevallige offers gevoed. De gier wordt bijna overal in Afrika als Fetisch, dat is heilig beschouwd. De honderden menschen, die jaarlijks en bij de groote lijkfeesten, zoo in het land der Ashantijnen, in Badagry, op de Goudkust, als in het binnenland aan de schimmen der afgestorvenen geofferd en geslagt worden, naar het heet om de afgestorvenen in de andere wereld geen gebrek aan dienaren te doen hebben; de koele wreedheid, met welke men de ongelukkige slagtoffers, in stede van hen dadelijk een' spoedigen dood te doen sterven, eerst een mes door de beide wangen en dan door de tong boort; de onmenschelijkheid, waarmede men hun het hoofd langzaam afzaagt, of hun ligchaam, daar zij nog leven, letterlijk in stukken houwt; de ergerlijke koudhartigheid, met welke de Neger de op het veld daarheen geworpene overblijfselen der gemartelden voorbijgaat: dit alles bewijst ons met treurige gewisheid, dat het eene godsdienst is van moord en bloedvergieten, die door Afrika's zonen gehuldigd wordt. Ook daar, waar ten gevolge van handelsverkeer cenige
| |
| |
Europesche beschaving is doorgedrongen, en waar b.v. het opperhoofd, den term aan dat verkeer ontleenende, zijnen eersten Staatsdienaar den naam geeft van ‘Stoomschip,’ - ook daar zien wij aan het wilde feestmaal uit de schedels en bekkeneelen der verslagenen den brandewijn drinken, die, helaas, door Christenen werd aangebragt; en menschenvleesch wordt daarbij met gulzige gretigheid verslonden. Overal, waar men den voet zet, eischt de ‘Fetisch’ menschenöffers, en het zonderlinge welgevallen der diep gezonkene menschen aan het afschuwelijke en wreede, dat eene doorgaande grondtrek is van hunne godsdienst des jammers, geeft tot tooneelen aanleiding, die men om hunne gruwelijkheid naauwelijks waagt te beschrijven. Dit ééne voorbeeld slechts. Er moet aan den Fetisch te Badagry een offer gebragt worden. Koning en volk zijn verzameld. Een misdadiger (zijn misdrijf bestaat daarin, dat hij iets ten nadeele gezegd heeft van 's Konings vrouwen) wordt voorgebragt. Men geeft hem eene kokosnootschaal met rum gevuld in de hand; terwijl hij die schaal aan den mond brengt, wordt hem van achteren met eene bijl de schedel gekloofd, en aanstonds zijn velen gereed om zijn bloed in eene kalebas op te vangen. In een oogenhlik is hem ook het nog lillende hart uit het ligchaam gesneden, waarin de Koning nu bijt, hetwelk vervolgens door de ommestaanden eveneens gedaan wordt, tot dat, ten laatste, dat hart aan de honden wordt voorgeworpen....De lijken van zulke slagtoffers worden aan den Fetischboom gehangen. Van dien boom geeft de reiziger j. lander eene beschrijving, die meer dan iets anders berekend is, om ons een' waren indruk te geven van den diep beklagenswaardigen toestand der bevolking van Afrika. ‘Naauwelijks was ik Badagry tot op drie. uren afstands genaderd,’ zoo verhaalt die reiziger ons, ‘of de beruchte
Fetischboom deed zich plotseling aan mij voor. Zijne wijduitgebreide takken waren in den letterlijken zin met menschelijke ledematen bedekt, terwijl zijn monsterachtig dikke stam aan alle zijden met groote
| |
| |
hoopen menschenschedels omringd was, die sinds vele jaren hier waren zamengebragt. De boom stond in het midden van eene ruime, opene plaats, in het binnenste van het woud gelegen. Nooit had ik een' stam van zulk eene buitengewone zwaarte gezien. Honderden gieren, die wij door onze onwelkome verschijning voor een oogenblik verjaagd hadden, vlogen krijschend om de verschrikkelijke verzamelplaats van rottend aas heen en weder; doch hier en daar zagen wij ze al spoedig zonder eenige vrees weder neêrstrijken, op een' half verteerden arm of op een half afgeknaagd been, waaraan zij, voor onze komst, zich hadden te goed gedaan. Ik stond als aan den grond genageld, en staarde sprakeloos het menschönteerende schouwspel aan. De geweldig dikke takken van den boom bogen onder den last van menschenvleesch en menschenbeenderen, en bewogen zich langzaam op en neder, zoo dikwijls een der groote roofvogels opvloog. De bijna ondragelijke gloed der zonnestralen, die loodregt nederschoten; de onuitstaanbare stank der lijken; de hoopen doodshoofden, die mij met hunne ledige oogholten vreeselijk aangrijnsden; de akelige stilte en verlatenheid der plaats, die alleen gestoord werd door het naauwelijks merkbaar suizen van den wind, die de digte massa van donkerkleurige bladeren ritselen deed, en somtijds ook door een raauwen schreeuw der vraatzuchtige gieren, die mij nu en dan zoo digt naderden, dat zij mij met hunne vale vleugels bijna in het aangezigt sloegen; - dit alles overweldigde mij geheel en al. Het hart kromp mij ineen, en het begon mij voor de oogen te schemeren; mijne beenen wilden mij niet langer dragen; ik wendde het hoofd af, en zonk bewusteloos in de armen van jowdia, mijn getrouwen bediende.’
Met verbazing herinneren wij ons den onvergetelijken krijgstogt van den Macedonischen alexander, met zijne dertigduizend Grieken tegen de kolossale Perzische monarchij. Met eerbied zegenen wij de gedachtenis van den ondernemenden Genuees, die voor geene gevaren, zelfs
| |
| |
niet voor vertwijfeling terugdeinsde, om de nieuwe wereld, die reeds in zijn brein lag, over de Atlantische golven te vinden; maar als wij hoffmann's redevoeringen lezen en de onderneming van eenen carey, marshman, pearce en leslie in West-Afrika, van eenen eliot, rauch, brainerd en zoo vele anderen meer, die verdienen genoemd en geroemd te worden, in Noord-Amerika, met hen vergelijken, taant de glorie om de slapen van Persepolis overwinnaar en wordt de ontdekking van Amerika eene kleinigheid. De zendeling, die zich waagt aan den verhitten dampkring van Afrika en onder ruwe horden een vrijwillig nachtverblijf kiest, zoekt geen troon of heerschappij. Hij vindt, en hij wist het vooruit, ziekten en een vroegen dood. Maar stervende slaakt hij den juichkreet des geloofs: ‘laat eerst duizend zendelingen gestorven zijn, dan zal het uur der verlossing voor Afrika wel geslagen hebben!’ Hij gaat uit op verovering voor zijnen Heer, die in den hemel woont, en poogt den troon van den vorst der duisternis omver te werpen. - De Zendeling onder de Amerikaansche volkstammen, als vijand geschuwd, met moord bedreigd, zoekt geene goudmijnen of handelswegen naar het geurig Morgenland, maar offert zich blijmoedig op, om arme zondaren, die dwalen in de schaduwen des doods, eenen weg te banen tot de woningen van ‘den grooten geest’, voor wien zij te schuw zijn, om hem als eenen vader lief te hebben.
Jammer, dat wij ook getuigen moeten zijn van ondernemingen, die ons, zoo als wij reeds zeiden, met ergernis vervullen, over kwaadwillig indringen van sektehaat. Hetgeen hoffmann uit Engelsche berigten mededeelt over het gedrag der Roomschgezinden op Otaheite, onder bescherming van het Fransch kanon, geeft ons daartoe rijke stof. Wij betreuren het met weemoed. Of ligt dan niet voor Romes zendelingen de Heidenwereld open? Wanneer wij hen alzoo zien handelen, komt onwillekeurig het droefgeestig vermoeden bij ons
| |
| |
op, dat men in Rome meer door broederhaat dan door Christelijke menschenliefde geleid wordt.
Bij ergernis over sekte-haat worden wij, zonder nog van de gruwelen des slavenhandels te reppen, hier naar verdienste ten toon gesteld, met schaamte vervuld over het gedrag van hen, die Christenen heeten, tegen de ongelukkige roodhuiden, die zij, uit lage woekerzucht, met behulp van den brandewijn, van het onzedelijk voorbeeld, en van het regt van den sterkste bijkans hebben uitgeroeid. De Indianen hadden daarom geen ongelijk, dat zij den Zendelingen te gemoet voerden: ‘Indien dat de grondstellingen uwer Godsdienst zijn, gaat dan en predikt ze nadrukkelijk aan uwe landgenooten. Zoo die grondstellingen bij uw eigen volk iets beteekenen, laat ons dan de uitwerking er van zien. Maakt uwe medeblanken tot deugdzame, regtvaardige menschen, en stort hun die liefde in, welke gij ons verkondigt. Laat hen de regten en den eigendom der Roodhuiden ontzien. Wij weten bovendien, dat gij een arm volk in dienstbaarheid houdt, nadat gij het uit zijn vaderland weggevoerd en in slavernij gesleept hebt. Keert huiswaarts, en laat het uwe eerste verrigting zijn, aan dat volk de vrijheid weder te geven. Doet eerst zelven gelijk uw boek (de Bijbel) zegt, en daarna moogt gij tot ons wederkomen en wij zullen u aanhooren.’
Dit arme volk, door catlin verdeeld in drie klassen: de gestorvenen, de stervenden en de weinige nog levenden, is het slagtoffer geworden der Europesche beschaving. Moge het overschot in de Arke des Nieuwen Verbonds eene veilige rustplaats vinden.
Onze lezers zien hieruit, welke gewigtige onderwerpen in deze redevoeringen ter sprake komen. Wij verlangen naar het slot, dat over de Zuidkust van Afrika, en over Oost- en West-Indië zal handelen.
h.
j.h.s.
|
|