Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Mengelwerk.Iets over de Magyaren.Als het jaar 1848 niet door staatsverwikkelingen voor geheel Europa zoo onstuimig ware geweest, zou waarschijnlijk de aandacht zich nog meer gevestigd hebben op den strijd tusschen Oostenrijk en de Magyaren. Men noemt hen gewoonlijk Hongaren; doch zij zijn aan hun' oorspronkelijken naam evenzeer als aan hunne oorspronkelijke taal gehecht, en verkiezen geen anderen. Men schrijft hun eene Turksche of Finlandsche afkomst toe, en meent, dat zij uit Baskirië, ten noorden van de Caspische zee, omtrent de bronnen van den Tobol en den Jaïk, thans den Ural, naar Dacië (nu Hongarijë) zijn gekomen. De oosterlingen noemen hen Turken, terwijl zij-zelven zich, naar een' hunner stammen Magyaren blijven heeten. Het was omtrent het jaar 887, dat dit volk in het aloude Dacië viel. Weinig jaren later gebruikte hen arnulf, Koning van Duitschland, tegen de Moravische Slaven, die een' magtigen Staat aan de oevers van den Donau, de Morave enz. bezaten; toen werden zij door de Petschenegen verdreven; maar hun voordeel doende met den dood van swiatopolk, Koning der Moraven, overmeesterden zij al het land, dat zich van de grenzen van Moldavië, Wallachijë en Zevenbergen tot aan den Donau en de Morave uitstrekt; alsmede Panonië en een deel van Noricum, waarvan zij de Duitschers beroofden, en legden zoo den grond tot een' nieuwen Staat; sedert Hongarijë geheeten. Bij een' inval ontnamen de Magyaren den Duitschers een aanmerkelijk deel gronds, daarna moesten zij voor de overmagt van dezen wijken. Een vredesverdrag, in 't jaar 1043 gesloten, bepaalde toen de grenzen. In het laatst der 10de eeuw werd er de Roomsche kerkdienst ingevoerd, doch de zeden bleven barbaarsch; zoo als | |
[pagina 410]
| |
blijkt uit de gestrengheid der wetten, door den Koning, de grootöfficieren der kroon, de geestelijkheid en de vrije mannen (dus op Constitutioneele wijs) vastgesteld. Ook de grensöorlogen tegen die van Croatië, Illyrië, Dalmatië en Slavonië, in de 13de eeuw gevoerd, getuigden van hunnen krijgszuchtigen aard. De koninklijke magt onderging er, in 1222, zulk eene beperking, dat den edelen zelfs het regt van tegenstand, zoo de Vorst hunne voorregten aantastte, werd toegekend. Vervolgens door de Mongolen ten onder gebragt, werd het land schier geheel ontvolkt; doch na het vertrek der overheerschers weder met bewoners aangevuld, gedeeltelijk door hen, die in de wouden en gebergten waren gevlugt, en gedeeltelijk door Croatiërs, Bohemers, Moraviërs en Saksers: vandaar de tegenwoordige gemengde bevolking. Lodewijk de Groote, uit het Huis van anjou, hernam, in 't begin der 14de eeuw, van de Venetianen geheel Dalmatië, en maakte zich Moldavië, Wallachijë, Bosnië en Bulgarijë onderworpen. Dit was dus een der schitterendste tijdperken van Hongarijës afzonderlijk bestaan. Ook matthias corvinus gaf, eene eeuw later, luister aan zijne kroon, door geluk in den oorlog tegen de Turken en uitbreiding van grondgebied, zelfs tot in Weenen, dat hij tot zijne hofplaats maakte. Met zijn overlijden taande Hongarijës voorspoed. Door de Turken straffeloos afgeloopen en door partijschappen verscheurd, ontving het ten jare 1526, in den vermaarden strijd bij Mohatz, den genadeslag. Duizenden bleven op de kampplaats, honderdduizenden werden in slavernij weggevoerd en geheel het land te vuur en te zwaard verwoest. De troonen van Bohemen en Hongarijë waren door het sneuvelen van Koning lodewijk II ontledigd; hetgeen den Oostenrijkschen vorsten aanleiding gaf tot het beweren van erfregt; doch Bohemen, maar niet Hongarijë bekreunde zich daaraan. Het laatstgenoemde rijk koos zich een koning in den Palatijn van Zevenbergen, die echter genoodzaakt werd zich onder de bescherming van den Turkschen Keizer te stellen. Deze hielp daarop tegen Oostenrijk, maar ten koste van vele plaatsen, die hij zich toeëigende en een jaarlijkschen cijns. | |
[pagina 411]
| |
Door vroeger gesloten traktaten had ferdinand van Oostenrijk regt op het rijk, en Hongarijë, door den Muzelman verdrukt, zou zich gaarne aan den Duitschen Vorst hebben onderworpen; maar het Oostenrijksche Huis, in godsdienstzaken altijd onverdraagzaam, verwijderde vele gemoederen van zich, door zijne pogingen om het Protestantisme te verdelgen. Luthers en calvijns leerstellingen waren, door de vrij algemeene beoefening der Duitsche taal, vooral in Zevenbergen bekend geworden en omhelsd. Dus baarden de vervolgingen ter dezer zake, na de verkrachting der staatsregeling, door de Oostenrijksche vorsten, onlusten en opstanden, die, bij de verdragen van Weenen, Linz en de besluiten van de Rijksdagen van Oedenburg en Presburg (van 1606-1647) den Hongaren vrijheid van eerdienst en geweten verschaften. Deze plegtige overeenkomsten en wettige bepalingen mogten echter geene duurzame rust verzekeren. Het Weener Hof streefde te zeer naar onbeperkte heerschappij en geloofsdwang, om zijnen onderdanen gewillig vrijheid van geweten en staatsregten te laten behouden; vandáár eene bestendige botsing en wrijving tusschen heerscher en beheerschte, waarin zich de Turk, nog meester van een groot deel des lands, tot eigen voordeel mengde. Een, den laatsten voordeelig verdrag, wekte het misnoegen op der daarin niet gekende Hongaren. Zij klaagden, onder anderen, over het beletten van vrije Godsdienstoefening, en te Weenen doove ooren vindende, verbonden vele der Grooten zich tot het handhaven van hunne vrijheden. Het onderspit delvende, kostte dit edel bloed: de Hervormde geestelijken werden tot de galeijen verwezen (men herinnere zich de tusschenkomst van onzen de ruiter, te Napels, ten hunnen voordeele) en het land werd door de Duitsche benden beroofd en wreedelijk geteisterd. De verbittering klom, en de oorlog brak ten jare 1677 uit. Nu gaf de Keizer toe, doch niet genoeg, en de Hongaarsche aanvoerder Graaf tekeli en de Zevenbergers riepen de Turken weder ter hulp, en Weenen zag, ten tweedenmale, de halve maan voor zijne poorten. Sobiesky echter snelde toe met zijne Polen, | |
[pagina 412]
| |
versloeg de vereenigde legermagten, Hongarijë werd heroverd, en bukte, met opöffering van zijne vrije vorstenkeuze, als erfelijk goed voor de magt van leopold; hoewel nog vele aloude voorregten gehandhaafd bleven. De Jezuïten, vroeger verbannen, herkregen hunnen invloed, ofschoon de Protestanten het bezit van kerken en voorregten, hun vroeger vergund, behielden. Het is bekend hoe de Hongaren Oostenrijks Koninginne maria theresia, in den strijd over hare erföpvolging, tegen half Europa bijstonden. Evenwel bleef hun toestand, vooral die der landbouwers, ver van benijdenswaardig; terwijl de Protestanten, steeds aan de vervolgzucht der Roomsche geestelijken ten doel, bovendien ten Hove werden voorgesteld als gestadig tot oproer geneigd. Te vergeefs poogden achtingwaardige Schrijvers deze lasterlijke beschuldiging te wederleggen. De Regering bleef doof voor bewijzen en blind voor daden. Zoo ontwikkelde zich in stilte de giftige kiem van onderlingen afkeer, terwijl de Protestanten vruchteloos op de handhaving der hun bij Staatsverdragen en Rijksbesluiten verzekerde gewetensvrijheid aandrongen. De behartiging der kerkelijke belangen en die van het onderwijs werd aan de Roomsche Bisschoppen opgedragen. De zucht tot verstandsontwikkeling en de Presbyteriaansche rigting waren dezen evenzeer tegen de borst, en moge de toestand der Hongaarsche Protestantsche kerken door sommigen te zwart voorgesteld zijn, het is toch zéker, dat zij tot op den huidigen dag verdrukt en vijandelijk behandeld werden. Behalve deze redenen tot misnoegen voor een gedeelte der bevolking, hadden de Stenden te klagen over willekeurige handelingen tegen de Hongaarsche grondwet, in zaken van geldheffing, recrutering en regtshandel. Zij vorderden deswege voorzieningen; maar werden door den Keizer van Oostenrijk als oproerig beschouwd en als zoodanig beantwoord. De klove werd grooter, en van nu af aan de betrekking tusschen de Oostenrijksche Regering en den Hongaarschen Rijksdag hoe langer zoo meer gespannen. Wel betuigde de Keizer herhaaldelijk, dat hij niets dan Hongarijës wel- | |
[pagina 413]
| |
zijn beoogde; maar de middelen daartoe vielen niet in der Hongaren smaak. Vandaar eene levendige belangstelling in den opstand der Polen en aan den Keizer van Oostenrijk adressen tot tusschenkomst ten hunnen voordeele, die natuurlijk te Weenen geen ingang vonden. Daarentegen trok zich de Regering het lot der mindere volksklassen, door de geestelijke en wereldlijke grooten weinig beter dan slaven behandeld, in 1833 aan; doch stuitte op het eigenbelang der Magnaten, die echter, zonderling genoeg, op drukpersvrijheid, de bekendmaking der beraadslagingen, en het bezigen van de Hongaarsche taal, in plaats van de gebruikelijke Latijnsche, heftig aandrongen. Te vergeefs herhaalde de Tweede Kamer hare poging om de bezwaren der Protestanten op te heffen, de Eerste, uit hooge geestelijken en Magnaten zamengesteld, verwierp alles wat daartoe konde strekken. Geen wonder; want dáár bekleedde een Aartsbisschop de hoogste, doch 's Keizers vertegenwoordiger slechts de tweede plaats. Elke verbetering door het volk verlangd, al wierd zij ook van wege den Keizer voorgesteld of ondersteund, werd daar tegengewerkt. En zoo bleef het tot den opstand. Onder dit alles was Hongarijë het beschaafde Europa zóó vreemd geworden, dat men er zelfs naauwelijks iets wist van Hongarijës letteren of kunst. Sedert, door de gevolgen van den laatsten opstand, eenige talentvolle Hongaren van de beide geslachten naar Engeland zijn verplaatst, hebben daar sommigen hunner als auteurs aandacht getrokken en belangstelling opgewekt. Omtrent een drietal hunner vonden wij het navolgende aangeteekend. | |
Kossuth.Welke fouten men dien merkwaardigen man hebbe aangewreven, niemand heeft, tot nu toe, zijne daden aan beweegredenen van eigenbaat durven toeschrijven. Hij heeft zich onveranderlijk een opregt vriend zijns lands en volks getoond; de zucht naar wraak vond nimmer toegang tot zijn hart, noch belette er de vrije ont- | |
[pagina 414]
| |
wikkeling zijner groote deugden. Velen zijner oude vrienden hebben hem verlaten: uit afgunst, om verschil van denkbeelden, of door vrees voor de gevolgen zijner handelingen; maar zijn eerlijk en ongeveinsd karakter was algemeen erkend en gewaardeerd. Wie Hongarijë nog heden doorreist, van het eene einde tot het andere, zal hij, gewis niet zonder eenige verwondering, dag aan dag ondervinden, dat er in de steden, op de goederen der edelen, en in de hutten der landbouwers, slechts ééne stem, één oordeel omtrent kossuth bestaat, en hij alom vereerd wordt als den grootsten en opregtsten vaderlander en als een martelaar zijns volks. Hij moge elders zijne dagen slijten in vrede, zelfs met den schijn van welvaart, terwijl zijne landgenooten bedelen, van honger vergaan, of met kogel of strop ter dood worden gebragt, geen Magyaar zal kossuth beschuldigen de oorzaak der rampen te zijn, die op zijn vaderland drukken. ‘Dat God in zijne genade met hem zij!’ is de wensch van elken Hongaarschen landman, sedert het einde van den noodlottigen worstelstrijd. Kossuth behoort niet tot de predikers van opstand en omwentelingen. Zijn vaderlandlievend gedrag had hem reeds sedert lang aan 't hoofd des volks eene eerste plaats aangewezen, in die botsing, welke hij aanvankelijk binnen de grenzen van eene vreedzame oppositie tegen het Weener Hof hoopte te houden. Het gedeelte zijner staatkunde, dat door zijne vrienden het meest is afgekeurd, bestond in zijne vergeefsche pogingen om de Wallachijërs, en andere den Magyaren vijandelijke stammen, met hen te verzoenen. In Zevenbergen en de aangrenzende oorden bedragen die stammen anderhalf millioen zielen, der Grieksche kerk toegedaan. Hunne vijandelijkheden tegen de Magyaren werden steeds door afgrijselijke woestheid gekenmerkt, zoo als, onder anderen: door de vernietiging van het Protestantsche Collegie te Enyed; den moord van de inwoners dier plaats, welke allen in het naburige meer werden verdronken, en het ombrengen van de boodschappers van vrede, door kossuth afgezonden, | |
[pagina 415]
| |
die op het aandringen der dweepzieke aanvoerders zijn geslagt. Het heeft dus niet van kossuth afgehangen om den religiehaat der Hongaarsche stammen in gevoelens van broedermin te veranderen. - Jellachich behield de overhand op kossuth en verhinderde de Croaten, om eenstemmig met de Magyaren te werk te gaan. Een andere karaktertrek van kossuth is mede de aandacht waardig, namelijk zijne liefde voor de wet. De groote patriot wenschte niets anders dan zijn vaderland door eene zedelijke herschepping op te heffen. Toen hij zich gedrongen zag om de stoffelijke kracht te bestrijden, deed hij 't nog altijd in de hoop, dat hij, de wapenen van een wettigen tegenstand opvattende, zijn vaderland het verontrustende woord: revolutie, zou besparen. In zijne redevoeringen, als vertegenwoordiger, was, even als in zijne bijzondere gesprekken met vrienden, het woord wettig altijd op zijne lippen. Zijn geloof in de mogelijkheid om eene omwenteling op wettigen grond tot stand te brengen, begaf hem nimmer; zelfs niet toen de Russen Hongarijë binnen rukten. Hongarijë vereert in hem een groot regent, schrijver en redenaar, die, meer dan vele mannen van talent, door karakter uitmunt. Een man, die niet alleen zich aan de zijde der goede zaak heeft gevoegd, maar deze altijd met eerlijkheid en zedelijkheid voor God en zijne natuurgenooten heeft gediend. De Hongaarsche historieschrijvers zijn dan ook met geestdrift voor hem vervuld; zoo als te zien is in de geschriften van schlesinger, den Generaal klapka, Mevr. pulszki en de uitmuntende vlugschriften van den Graaf teleki, die men kan raadplegen, terwijl kossuth zijne gedenkschriften in zijne ballingschap bearbeidt. | |
De Baronnes von Beck.De Hongaarsche patriotten zijn in Engeland vergeleken geworden met de hoofden des opstands tegen karel I, en hebben onder zich eene andere Mistress hutchinson | |
[pagina 416]
| |
gehad, die met minder deftigheid doch niet minder heldhaftig de zaak is toegedaan, welke zij met opöffering van alles heeft omhelsd. Gedurende den Hongaarschen vrijheidstrijd werd haar naam meermalen in de Duitsche, Engelsche en Fransche dagbladen genoemd, en er zijn onderscheidene van hare lotgevallen en waagstukken in de eerste kringen te Praag, Weenen, Parijs en Londen verhaald geworden. Volgens den een' was zij de egeria van kossuth, en stelde deze in haren raad het grootste vertrouwen; volgens den ander was zij eene clorinde, die te midden van de aanvoerders harer natie moedig streed. Minder verheven doch niet minder, treffende vertellingen gingen insgelijks op hare rekening rond. Zoo maakte men haar tot eene spion uit vaderlandsliefde, welke de Oostenrijksche politie door verkleedingen meermalen misleidde; tot eene uitgeleerde tooneelspeelster, die alle rollen met de uiterste fijnheid vervulde, en zelfs eenmaal tot in het Kabinet van windischgraetz drong, om hem zijne geheimen en het wachtwoord te ontfutselen. Het bijgeloof der boeren en soldaten leende dezer vrouwe bovenmenschelijke eigenschappen; in 't kort, de Baronnes ging door voor eene dochter der toovergodinnen, eene kwelgeest, nachtspook en tooveresse. Zij verwaardigt zich thans die karakters, door de verbeelding der bijgeloovige menigte aan haar geleend, af te leggen, en heeft, in plaats van de tooverroede, de pen der zelfbeschrijving (autobiographie) opgevat. De echtgenoot der Baronnes was een adellijk Magyaar, die de vrijheid lief had, ofschoon hij in 's Keizers lijfwacht diende. De omwenteling van October uitgebarsten zijnde, omhelsde hij de zaak des volks en sneuvelde op een der versperringen binnen Weenen. ‘Alles wat mij dierbaar was,’ zegt zijne weduwe, ‘met mijn echtgenoot in 't graf gedaald zijnde, bleef mij alleen het vaderland over om te beminnen; ik besloot er mij aan toe te wijden en er voor te leven of te sterven.’ Het eerste voorval bewees alreeds dat Mevr. von beck tot alles in staat was. De Oostenrijksche Landdag was | |
[pagina 417]
| |
naar Krimsier verlegd, en daardoor de briefwisseling tusschen de vrijzinnige Oostenrijkers en de Hongaren bijkans onmogelijk geworden. Intusschen bleef het huis der Baronnes te Weenen het vereenigingspunt voor de vrienden van haren omgekomen echtgenoot. Deze wilden eene mededeeling doen aan de Hoofden der Magyaren in hunne legerplaats; maar niemand durfde die overbrengen. - ‘Kunt gij geen man vinden,’ sprak zij, ‘welnu beproef dan den moed eener vrouw! Ik ben tot het waagstuk gereed!’ - Zij vertrok. Menige hinderpaal hield haar op, doch de moeijelijkheden prikkelden haren ijver aan. Beurtelings voorzigtig en vermetel, gelukte het haar, in het gewaad van een' jongen visscher, over de grenzen te komen. De tijdingen, door haar van Weenen medegebragt, waren van het hoogste gewigt, en bovendien had zij nog menig berigt opgezameld. Door haren rang in de maatschappij was zij niet slechts dikwerf in de gelegenheid om naauwkeurige inlichtingen te geven, omtrent hetgeen er in den kring der staatkundigen werd gezegd en voorviel, maar van der jeugd af met de legers en legerplaatsen gemeenzaam, kende zij het getal der troepen, hunne stellingen en den inborst en de bekwaamheden der verschillende oversten. Csenyi, georgey, lazar en andere Hoofden der Hongaren waren verwonderd over hetgeen zij van haar vernamen; doch zij bewaarde voor kossuth het staatkundige deel van hare zending en hare bijzondere narigten. De held was getroffen door de schranderheid en zelföpöffering dezer dochter van Argrad, zoo als hij haar met fierheid noemde. Hij vroeg haar: of zij het wagen wilde om nogmaals de grenzen over te gaan en zich andermaal aan de gevaren, daaraan verknocht, bloot te stellen? Zonder weifelen nam zij het aan, en van toen af was zij gewikkeld in eene opeenvolging van romaneske ontmoetingen: - nu eens boerin, dan zoetelaarster, dan weder Jodin, of zich voor eene tooneelspeelster uitgevende, door haren directeur met ongeduld verwacht, en wier uitblijven eene belangrijke voorstelling zou doen mislukken en een geheel tooneelgezelschap in 't ongeluk | |
[pagina 418]
| |
storten. Ook vreesde zij niet in de tegenwoordigheid te komen van hen, die zij haatte, en wist dan haren afkeer te ontveinzen om hen zoo veel te beter te misleiden. Om weder in Weenen te komen, had zij zich een brief van een intendant des Generaals windischgraetz aan zijn' meester weten te verschaffen, welke haar niet alleen diende om door de Oostenrijksche liniën te geraken, maar tevens een middel moest zijn om terug te keeren. Te Schönbrun aangekomen, deed zij gehoor vragen en werd toegelaten in de tegenwoordigheid van de twee voornaamste kampvechters voor het Habsburgsche Huis: windischgraetz en jellachich. In haar werk: Persoonlijke ontmoetingen gedurende den laatsten onafhankelijkheidsöorlog in Hongarijë, dat in de Engelsche tijdschriften, zoo wel om den stijl als om den inhoud, hoog wordt geroemd, beschrijft zij de bovengemelde ontmoeting aldus: ‘Zij ontvingen mij met bijzondere hoffelijkheid. Ah! zoo zij mijne geheime gedachten en mijn gevoel hadden kunnen raden! Ik gaf W. den brief van zijn intendant over, die hem meldde, dat een zijner heerlijkste goederen in Hongarijë door den oorlog vernield was. Hij las en scheen door schrik getroffen. Ik beken, dat het mij innig wèldeed, toen ik dien man de smart zag gevoelen, welke hij zoo vele duizenden van zijne en mijne landgenooten berokkend had. Spoedig ging hij in zijn Kabinet om het schrijven te beantwoorden, en jellachich was alleen met zijne doodelijkste vijandin. Voor de eerste maal kon ik den man beschouwen, die der Hongaren eer bezwalkte en Weenen verwoestte. Het kostte mij eene zware overwinning, om den afkeer en de verachting, die mij 't hart benaauwden, te beteugelen; maar zelfbeheersching was noodig voor mijn vaderland en ik bedwong mijne hartstogten. Jellachich ondervroeg mij omtrent het getal en den staat onzer krijgsbenden. Ik gaf het dubbel op, en wat hunne stellingen betrof veinsde ik onwetendheid; mij achter de onbedrevenheid mijner sekse, in zulke zaken, verschuilende. Windischgraetz kwam intusschen terug, bedankte mij zeer voor mijne | |
[pagina 419]
| |
genomen moeite, en gaf mij, wat het beste was, een' brief aan den Graaf van thun, opdat deze mij een paspoort zou doen uitreiken. Ik nam afscheid. Mijn oogmerk was bereikt, en de twee groote veldoversten, de overwinnaars van Weenen en Praag - waren door eene vrouw misleid.’ Dit werk wordt bijzonder geroemd, deels om het levendige der voordragt, deels om de schilderachtige beschrijvingen van gevechten, waarin zij walter scott evenaart. Het bevat ook een verslag van hare zendingen in Gallicië, tot het verspreiden van oproepingen en het vormen van een Poolsch legioen; en van het nachtelijk beschieten van Pesth; 't verspreid eenig meerder licht over de betrekkingen tusschen georgy en kossuth; en over het verraad des eersten en hare vereering van den anderen: voor haar méér dan een mensch, en het voorwerp eener geestdriftvolle bewondering. | |
Mevrouw Pulszky.Mevrouw von beck is niet de éénige heldin der Hongaarsche onafhankelijkheid; nevens haar verdient Mevrouw theresia pulszki, insgelijks schrijfster van twee boekdeelen van gelijken aard, genoemd te worden. Ook deze, ofschoon te Weenen geboren, wijdde alle hare zielskracht aan de zaak der Magyaren. Zij erkent, dat, toen zij met een' Hongaar huwde, haar al de vooroordeelen, tegen het vaderland haars bruidegoms, welke de Weeners koesteren, eigen waren; maar ook, dat zij, eenmaal te Szeezeny gevestigd, haren echtgenoot in liefde voor zijn land nog overtrof. Zij werd bekoord door de schoonheid der oorden en door de Magyaarsche taalklanken; leerde de spraak en schreef daarin toen de oorlog uitbrak, en zag met de onverschilligheid eener vreemde den aanvankelijken val van Oostenrijk. Toen de fortuin de zijde der Magyaren verliet, hechtte zij zich met al hare vermogens aan de overwonnenen en verduurde de bitterheid der ballingschap, terwijl zij door hare geschriften | |
[pagina 420]
| |
in Engeland voor haar aangenomen vaderland vrienden zocht te winnen. Haar echtgenoot, de Heer francis pulszky, schreef eene geschiedkundige inleiding voor haar werk, en zij houdt zich thans bezig met eene verzameling van Magyaarsche vertellingen en legenden. De genoemde Heer pulszky plaatste ook eene voorrede, met aanteekeningen, voor den historischen roman: De Dorpsnotaris, van den Heer eotvos, die insgelijks in romantische inkleeding heeft geschreven, om de worsteling der verschillende volkstammen beter te doen kennen. Daartoe dient almede eene verzameling van tooneelen door verschillende schrijvers bijeengebragt, en uit welke hier een drietal stukjes volgen. | |
Tooneelen uit Hongarijë.I.
| |
[pagina 421]
| |
spannen, om hun bloed te vergieten: het bloed van mede-Christenen, die hen nimmer benadeelden en niets kwaads vermoeden! Neen, de Magyaren dachten niets kwaads. Toen zij de huizen hunner medeburgers zagen verlichten, spraken zij: ‘de Serben vieren heden een groot feest!’ - maar dachten er niet verder over, en gingen zonder argwaan ter rust. Naauwelijks echter had de klok middernacht geslagen, of de deuren des tempels gingen open, en de slagting begon. Onder een dol moordgeschreeuw viel de menigte der Serben op de huizen der slapende Magyaren aan. Verschrikkelijk en onverbiddelijk was de woede, waarmede zij allen ombragten, wier woningen donker waren.... want om vergissingen voor te komen, hadden de moordenaars de vensters van hunne huizen verlicht. Binnen twee uren tijds was de Magyaarsche bevolking uitgeroeid, behalve eenigen, die als door een wonder ontkomen waren. Naauwelijks waren de kreten van schrik, wanhoop en smart binnen St. Thomas in bloed gesmoord, of men hoorde er niets dan gejuich. De eene helft der woningen was met lijken gevuld; in de andere klonken de akkoorden van dansmuzijk en de woeste toonen van uitgelaten vreugde. Drie uren na middernacht reed eene kar door de straten. In die kar zat een man in zijnen mantel gewikkeld. Verwonderd over het schitterend licht en het feestgedruisch, hield hij voor zijne woning stil en zag, verbaasd, ook deze verlicht en hoorde ook daar muzijk en de passen van dansenden. Door een onbeschrijfbaar gevoel vermeesterd luisterde hij, met ingehouden adem, en hoorde de welbekende stemmen van buren en stadgenooten, die, door den drank verwilderd, als in waanzinnige vervoering raasden en joelden. Onbewust van den moorddadigen aanslag in dezen nacht volvoerd, meende hij te droomen; en nog meer, toen hij, door een der vensters glurende, eene vrouw zag, die, zelve waggelende en uitgelaten, de reeds beschonkene gasten tot nog meerdere slemperij aanzette. | |
[pagina 422]
| |
Moest, mogt, hij zijne oogen gelooven? Herkende hij haar niet? Was die vrouw niet de zijne? - Houdt op! - schreeuwde hij en vloog in de kamer, waar het feest des bloeds gevierd werd. Doch hij was verlamd en wist niet wat te doen of te zeggen, om zijne ontroering of verontwaardiging uit te drukken. - Wat gebeurt hier!? - riep hij eindelijk, met eene donderende stem. De gasten stonden een oogenblik ontsteld en weifelend voor den ontzaggelijken man, die dreigend en doodsbleek in hun midden was verschenen. Hij trad op zijne vrouw, de godin of furie dezer onverklaarbare razernij, toe en haar aangrijpende, riep hij uit: - Ongelukkige! onteert gij u alzoo! Rampzalige! is dat een voorbeeld voor onze dochter! Toen schreeuwden allen: - Terug, Magyaarsche hond! Slaat hem dood! Slaat hem dood! - en wierpen zich op hem. De worsteling duurde niet lang; welhaast overweldigd werd hij gebonden, en lag weerloos door de Serben omringd. - Wat wilt ge met mij doen? - kermde hij. - Wat wij willen? Weet ge niet dat uwe vrouw en wij Serben zijn? - antwoordde een der moordenaars. - En ik ben een Magyaar. Welnu, wat zegt dat? - Wat dit zegt? Dat het heden ons feest is, het feest van de uitroeijing der Magyaren. Gij zijt de laatste. De anderen zijn reeds dood. Daar gij de laatste zijt, moogt gij kiezen, hoe te sterven. - Mijn God! Dood? De Magyaren vermoord? En gij, basilius! de beul? - Ik ben geen beul; maar hoofdman. - Rampzalige! het bloed der vermoorden kome over u en uwe kinderen! De vloek Gods vervolge u, ellendige! - Ellendige! - schreeuwde de Serber - dien hoon zult ge met bloedige tranen beschreijen. - Wie zag mij ooit schreijen?... Gij kunt mij martelen, gij zijt er talrijk genoeg toe; maar ik zal geen' traan vergieten. - En ik zeg u, dat gij schreijen zult! Ja, ik zal u | |
[pagina 423]
| |
doen weenen. - Uwe vrouw heeft u verzaakt en verraden. - God moge haar oordeelen. - Uwe ouders en bloedverwanten zijn vermoord. - Ik zal hen wedervinden in den hemel. - Waarlijk, gij zijt een koel man.... Maar gij hebt eene dochter..... De Magyaar ontroerde hevig. - Zij heet lina, niet waar? - vervolgde de Serber, met uitgezochte wreedheid. - Wat wilt gij zeggen? - vroeg de vader sidderend. - Zij is een schoon meisje; ja, waarachtig, zij is schoon! - Ja, zij is schoon door hare deugden. - Ik zeg u, dat zij schoon is - fluisterde de Serber hem toe - en in stilte, opdat de moeder 't niet hoore, wil ik u nog meer zeggen: zij was te schoon om zoo jong te sterven maar zal leven zonder eer. - Monster! dat de wrake Gods u verplettere! - kermde george, in tranen uitbarstende. Zijn hart was getroffen, zijne fierheid vernietigd. Hij weende inderdaad, en weende bloedige tranen. - Bravo! - riep basilius uit - daar schreit hij nu voor het eerst van zijn leven! Helder op, muzijkanten! Bij zijne tranen een vrolijk accompagnement. En de muzijkanten speelden, en de dronke moordenaarsbende danste rondom het slagtoffer; doch de Magyaar weende niet meer. Hij sloot zijne oogen en verdroeg de mishandelingen zonder verder eene klagt te slaken. - Brengt hem weg! - beval basilius eindelijk - werpt hem op den zolder, tot het dag is. Heden de bruiloft zijner dochter; morgen zijn lijkmaal! Goeden nacht, vriend george! De Magyaar werd naar boven gesleept. Daar sloot men hem op en liet hem gebonden liggen. Onbewegelijk, als gevoelloos en verstompt, wachtte hij het uur des doods en verlangde er naar. Nog lang hield de dans aan; doch ten laatste werd | |
[pagina 424]
| |
alles stil. De Magyaar sliep niet, maar dacht aan zijne ongelukkige dochter, en aan de ontaarde, diepgezonkene vrouw. In den wezenloozen toestand, die geen waken en geen slapen is, en waarvan de schemerende indrukken zoo moeijelijk zijn te vatten, hoorde hij een geritsel aan het venster. - Daarheen starende, zag hij in den donker eene gedaante naar binnen glijden en op de teenen nader komen. Was het een droom of was het waarheid? Maar spoedig hield alle twijfel op; want eene bekende teedere stem riep fluisterend: ‘Vader!’ - o Mijne lina! Toen viel de gestalte op hem, en verborg haar gelaat aan zijne borst. Maar spoedig rees zij weder op en doorsneed de koorden, waarmede hij gebonden lag. Nu kon ook hij zijne dochter weder omarmen. - Laat ons vlugten! - sprak het meisje sidderende - de ladder is aan 't venster! Laat ons vlugten, vader! Spoedig! spoedig! George voelde zijn kind wankelen, en ondersteunde het, en hielp het naar buiten klimmen; neen, droeg het naar beneden en voelde met zoete smart haar hoofd aan zijne borst. Om laag gekomen stootte hij met den voet tegen eene spade, en nam die op. Aan het einde van den tuin hoorden zij den stap van een Serbischen schildwacht. - Blijf hier! - sprak de Magyaar, greep met vasten vuist de spade en ging behoedzaam op den moordenaar af. Daar volgde eene ontmoeting, zoo onverwacht en snel, dat de Serber zijn loon ontving, zonder een kreet te kunnen slaken. George nam diens wapenen op, en geraakte zonder andere ontmoetingen, met zijne dochter ter stad uit. Bij het aanbreken van den dag bereikten de vlugtelingen een naburig dorp. George hoopte daar bijstand te vinden, maar toen hij verhaalde wat de Serben gedaan hadden, vond hij vriendschap noch vertroosting meer. Te naauwer nood bekwam hij eenige levensmiddelen. Elk bad en bezwoer hem verder te gaan. ‘Gaat! Gaat!’ riepen allen, ‘want uw blijven zou ons verderven!’ | |
[pagina 425]
| |
Zóó groot was de schrik voor de Serben van St. Thomas. Elk vreesde geplonderd en vermoord te worden, als hij de vlugtelingen herbergde. Gedurende zes dagen vloden zij, de vader zijne lijdende dochter dragende, door bebouwde en door woeste velden, nu in brandenden zonneschijn, dan door plassende regenstroomen. Lina klaagde niet en george vroeg niet of zij leed. Den zesden dag werd het meisje hem zwaarder. De handen tot nog toe om zijn' hals geklemd, hingen magteloos neder; het voorhoofd, op zijn' schouder geleund, werd kouder en kouder; de bleekheid des doods kwam op haar gelaat en zij bezweek aan de vaderlijke borst. Maar de torens van Szegedin rezen aan den gezigteinder. George verhaastte zijn tred, en bereikte, des middags, uitgeput deze volkrijke stad. Dáár, in eene uitgestrekte vlakte, waren duizenden menschen verzameld, rondom een redenaar, die op eene hoogte stond. Hij deed een verhaal van de gruwelen der Serben. Het volk luisterde sidderend van verontwaardiging en ontdekte, in die gemoedstemming, den reiziger met zijn verwilderd gelaat, die eene jonge dochter, bleek en onmagtig droeg en zich een weg zocht te banen. Men hield hem eerst voor een' zinneloozen, aan zijne bewaarplaats ontsnapt, en vroeg: - Van waar komt gij? - Van St. Thomas. - Van St. Thomas? Dat wij hem hooren! - riepen de omstanders. - Een man van St. Thomas!... Ruimte! Ruimte! Laat hem spreken! Hij moet spreken! De menigte week en george werd naar de verhevenheid gevoerd. Toen men op die hoogte zijn vermagerd, door lijden, wanhoop en gebrek verwilderd gelaat en de loodkleurige bleekheid van 't meisje, dat hij droeg, aanschouwde, werd de menigte diep bewogen, en ontstond er een geraas als dat van een geweldigen orkaan die over het Plattenmeer op de oevers aanrukt. Op het gezigt van al dat volk en bij het hooren van dat dreigend geraas kleurde een vurige gloed de wangen | |
[pagina 426]
| |
van george. Eene nooit gekende woede blaakte in zijne borst. Het was de geest der wraak, die hem doorgloeide. - Magyaren! - riep hij uit - ik kom van St. Thomas: misschien de eenigst overgeblevene der velen, die er God in de taal der Magyaren aanbaden. Allen, allen, ook mijne ouders en bloedverwanten zijn vermoord! Had gij daar vrienden? Trekt den rouw over hen aan; want zij zijn dood! Van al wat ik bezat heb ik alleen dit kunnen redden: mijn eenig, arm, door de monsters mishandeld kind! Gij, die vaders zijt, denkt aan uwe dochters en hoort wat zij van de Serben te wachten hebben! Dus sprekende wilde hij de arme lina opheffen en - toen eerst zag hij dat zij niet meer was! Tot dus verre had hij gemeend, dat zij slechts zweeg en leed, gelijk sedert zes dagen. - Zij is dood! - riep de radelooze vader en klemde het koude lijk aan 't hart. - o, Zij is dood! Toen bestierven zijne lippen en zonk hij bezwijmend neder. Dat treurtooneel dreef de geestvervoering der menigte in top. ‘Wraak! wraak!’ riep eene donderende stem, en ‘wraak! wraak!’ gilde het volk, dat naar eene woelende zee geleek. - ‘Te wapen! te wapen! als gij mannen zijt!’ - Was de algemeene kreet. Allen verspreidden zich door de stad. - ‘Te wapen! te wapen!’ galmde het in al de huizen, en binnen een uur stonden tienduizend mannen, woedend en gewapend vaardig om naar St. Thomas te rukken. Maar eensklaps greep de vrees hen aan; eene vrees door den moord ingegeven, en door moord gevolgd. - ‘Als wij uitgetogen zijn, zullen dan de Serben niet hier ook onze vrouwen en kinderen vermoorden?’ Die woorden klonken van mond tot mond. ‘Dat de Serben vergaan!’ riepen alle stemmen. - ‘Dood hen; gelijk zij onze broeders te St. Thomas hebben gedood!’ - En het volk keerde zich, in dien aanval van afgrijselijken waanzin, tegen zijne eigene stad, en brak, als een stortvloed die de dijken vernielt, in de huizen der Serben en bragt de bewoners, tot den laatsten man, om het leven. | |
[pagina 427]
| |
Dat geschiedde op den zesden dag na de slagting der Magyaren te St. Thomas. George droeg het lijk zijner dochter in het woud, groef er een kuil en legde het daar in. Dè moed ontbrak hem om aarde op het beminlijk gelaat te werpen; maar hij plukte bladeren en strooide die zwijgend over het lijk, en dekte het met zoden en een laag van mos. Toen verscheurde de smart zijn boezem: geen traan welde in zijne oogen op; maar het vuur der wraak brandde in zijn binnenste. Hij vatte zijn mes om den naam van zijn kind in den boom te snijden, aan welks voet het begraven lag; maar toen hij de laatste letter gesneden had, stond er: basilius. Hij had aan den beul en niet aan het offer gedacht. Geene vervloekingen konden méér beteekenen of verschrikkelijker uitdrukken wat het vaderhart gevoelde, dan het verschijnen van dien naam dáár, in dat oogenblik, en boven dat lijk. | |
II.
| |
[pagina 428]
| |
teekenden ziels- en ligchaamskracht. In zijne forsche armen hield hij een wicht van vier jaren, dat hem vader noemde en met de kleine handjes streelde. De vrouw snikte en droogde tranen van hare bekreten wangen. - Kent ge uw gebedje, jongen? - vroeg de man aan het kind. - Zéker - sprak de vrouw - hij bidt elken morgen en avond. - Word een braaf man, mijn zoon! en wees gelukkiger dan uw vader. In het volgende jaar moet gij hem ter school zenden, dat hij leere kennen en doen wat goed is. - Dat zal ik - hernam de vrouw, al moest 't ons laatste geld kosten. - Als hij groot is, zeg hem dan maar niet wie zijn vader is; verzwijg hem mijn' naam, opdat hij nimmer wete dat hij de zoon is van een balling, die met sluikers en roovers moet heulen. - Vraag uw vader, mijn kind! wanneer hij weêrkomt. - sprak de vrouw. - Ik weet het niet, mijn jongen! Nooit zie ik een' dag aanbreken, waarvan ik zeggen kan: deze behoort mij. Heden hier, morgen twintig mijlen verder, overmorgen misschien onder de aarde. - Och, spreek toch niet zoo! Zie, 't kind heeft de traantjes in 't oog. - Het is toch de waarheid. o, Mijn kind! wie geen eerlijk handwerk drijft durft niet bidden, noch des morgens noch des avonds, dat zijn leven veilig zij. - Maar gij zijt toch geen moordenaar! Aan uwe handen kleeft geen bloed. Mishandelingen deden u eens opstaan tegen 't geweld, en de ballingschap en 't gebrek drijven u op verkeerde wegen. - Tracht niet mijn opstand tegen de wetten te verschoonen, lieve! Vroeg of laat.... God alleen weet, hoe mijn einde zal zijn! De vrouw weende weêr, en het kind begon óók te schreijen omdat het zijne moeder zag weenen. De bewogen balling troostte beiden zoo goed hij kon. - Zoo | |
[pagina 429]
| |
duurde het gesprek een paar uren voort; toen volgde het afscheid. - Vaartwel, mijne lieven! en bedroeft u niet te zeer! Dat God u beware en zegene! God - van wiens genade ik geen zegen voor mij-zelven durf smeeken. De balling maakte zijn paard los, en na vele herhaalde kussen en groeten ging de vrouw heen; doch de man bleef, met den eenen voet in den stijgbeugel, staan luisteren, zoo lang hij de stem van 't kind nog hooren kon. Toen voelde hij onverwacht eene ijskoude hand op de zijne. Hij wendde zich om, en naast hem stond george. - Vrees, van mij, niets! Grijp niet naar uwe pistolen! Mijn bloed zou immers het eerste zijn dat gij vergoot. Het is niet daarvoor, dat uw leven, te midden van groote gevaren, zoo veel jaren is gespaard. Uwe bestemming is niet die van een gewoon misdadiger. - Kent gij mij? - Ik ken u bij gerucht, als een man op wiens hoofd een' prijs is gesteld; maar ik weet ook, dat gij vrouw en kind hebt, die gij teederlijk bemint; ik weet, dat ge, om deze te zien, uw leven waagt door hierheen te komen, waar ieder u kent en gij dus ligt zoudt kunnen worden verraden. - Genoeg! Gij zijt arm en slecht gekleed. Waarschijnlijk wilt gij onder mijn volkje dienen. Welnu, geloof mij, grijp eer deze pistool en schiet u zelf voor den kop. George vestigde een' ernstigen blik op hem en sprak bedaard: - Doe wat ik u zal zeggen en uw naam zal door velen gezegend worden. - Zijt ge dwaas? Heb ik niet alles gedaan wat ik vermogt? Heb ik mij niet gewend nu tot dezen, dan tot genen? Heb ik niet gezegd: men heffe mijne ballingschap op, dan zal men sluikerij noch berooving meer hooren? Bood ik niet aan de nadeelen, door mijn volk toegebragt, zoo veel mogelijk te vergoeden, en van mijn door onregt verkregen geld een huis te bouwen ter eere van dien God, wiens geboden ik zoo dikwerf heb overtreden? Al wat ik vraag is dit: te mogen leven in het | |
[pagina 430]
| |
midden van mijne medeburgers, en met deze handen mijn dagelijksch brood eerlijk te verdienen. Maar ik ben teruggestooten. Niemand heeft mijne aanbiedingen willen aannemen. Er is geene voldoening, die ik niet geven wil tot verzoening van de wetten Gods en de wetten des Rijks; doch men heeft alles geweigerd, en mij voor immer gebannen; ja, vogelvrij verklaard. Wat wilt dan gij? Mij overleveren? Ga heen, rampzalige! Gij hebt het gezegd: tot nu toe heeft deze hand geen bloed vergoten; maar.... - Voortaan zult gij het vergieten, en daardoor uw oogmerk bereiken. Gij zijt Magyaar! Uw vaderland geeft wat de wet u weigert. Uw land heeft vijanden! Kom in hun bloed de vlek afwasschen, die op uwe daden kleeft. - Ach, wek dat verlangen niet weder in mij op. o, Indien 't mij gegeven ware te sterven op het slagveld, strijdend tegen de vijanden mijner Natie!.... - En als de glorie, in plaats van de dood, er u wachtte? Als dezelfde mannen, die thans u vervolgen, u met lauwerkransen te gemoet kwamen, en, in stede van u als gevaarlijk te beschouwen, u noemden: een redder des vaderlands? - Vlei mij niet met eene ijdele hoop! Ik ben vader... Indien gij waarheid spraakt! Ik vermag veel. Ik kan driehonderd mannen onder de vanen brengen, die dikwerf den dood hebben getard: mannen tegen vermoeijenissen gehard, gewoon aan koude en hitte; die drie dagen en nachten in den zadel blijven, zonder een voet uit den stijgbeugel te trekken. - Ik verzeker u, dat gij hen zult aanvoeren. - En welk belang stelt gij in mij? Wat ben ik voor u? Wie zijt gij? - o, Ik heb mijne redenen. Ik ben een man, dien de Serben uit zijne woning, uit zijne bezittingen hebben verdreven; wiens vrouw zij verleid, wiens dochter zij ontëerd, wiens bloedverwanten zij vermoord hebben. Door de vlugt alleen heb ik mij gered. In dit woud heb ik mijne dochter begraven; mijne éénige, mijne vermoorde | |
[pagina 431]
| |
dochter. Dat hebben de Serben van St. Thomas aan mij gedaan. o, Dat wij hen reeds beoorloogden op leven en dood! - Vloek over de Serben! - Welnu, ik rust niet voor ik uwe kwijtschelding bezit. Gij zult die bekomen, onder voorwaarde van met uwe manschappen tegen de Serben op te rukken, en moge God u zoo veel zegen doen toevloeijen als gij kwaad zult brengen over dat vervloekte geslacht. - Open mij den slagboom van het oorlogsveld en gij zult de offers mijner wraak niet kunnen tellen. - Binnen veertien dagen breng ik uwe kwijtschelding. Waar vinden wij elkander? - Waar? Nergens. Ik vertrouw niemand..... Maar als gij opregt zijt, ga dan naar Felegyhaz; dáár in de herberg komt alle morgen een oude, verminkte bedelaar, wiens witte haren in twee vlegten gescheiden zijn; hij heeft maar ééne hand... aan die teekens kunt gij hem kennen. Toon hem déze pistool en laat u door hem leiden; maar tracht niet van hem mijne verblijfplaats te vernemen: geene pijniging zou ze hem doen verraden. En nu... Vaarwel! Uw weg is regts; de mijne gaat links. | |
III.De veertien dagen waren nog niet verstreken, toen george in de herberg te Felegyhaz binnentrad. In een' hoek zat de oude bedelaar met één arm. George toonde hem de pistool, en de bedelaar stond op, ledigde en betaalde zijn gelag, en ging, door george gevolgd, op weg zonder een woord te spreken. Voor eene stalling, aan het einde van het dorp, stond de oude stil. Hij ging er binnen en kwam welras met twee paarden terug. Door een teeken wees hij george er een te beklimmen; terwijl hij het andere besteeg. De weg liep over eene heide, waar weldra geen merkteeken eenig gebaand pad aanduidde. Toen de avond begon te vallen vertoonde zich in de verte een schijnsel van vuur. - Daar is de hoofdman - sprak de oude er heen wij- | |
[pagina 432]
| |
zijnde - daar zult gij rosa sandor ontmoeten. - Nader gekomen zag george bij het wachtvuur drie paarden en even zoo vele menschelijke gedaanten. Nu floot de oude op eene bijzondere wijze. Een der mannen kwam hen te gemoet. Het was rosa sandor-zelf. - Wat brengt ge? - vroeg hij. - Uwe en der uwen kwijtschelding - antwoordde george, afstijgende, en gaf hem een perkament over, terwijl hij sprak: - Lees en verheug u! - Sandor ging hij het vuur, ontvouwde het geschrift met eene bevende hand en las. Een paar tranen ontrolden zijne oogen, hij boog langzaam eene knie en hief oogen en handen ten hemel en riep juichend uit: - ‘Dank, o mijn God! Sedert zestien jaren ben ik als een wild gedierte gebannen en vervolgd geworden, en nu geeft Gij, dat ik en de mijnen weder Magyaren kunnen zijn!’ - Toen weder oprijzende, riep hij: ‘Te paard! Verzamel de manschap!’ - De twee mannen stegen op, en deden hetzelfde gefluit hooren, dat dadelijk aan alle kanten werd beantwoord. In weinig minuten deed dit sein twee-honderd-tachtig forsche en wèlgewapende mannen rondom het vuur vergaderen. - Vrienden en makkers! - sprak sandor - wij zijn geene verworpenen meer. Het vaderland roept ons. Overwinning of een eerlijke dood wordt ons aangeboden. Wilt gij mij volgen in de gevaren van den strijd? - Hoerrah! - was de kreet. - Wij volgen! - Zweert dan! De eed was kort: ‘Trouw aan 't vaderland!’ Weinige dagen later werd St. Thomas door een leger Magyaren omringd. In de voorhoede was sandor. Onder de eersten die in de bestorming den wal beklommen, was george. Slechts één uur duurde de worsteling; de stad viel, en geen Serber werd gespaard. Basilius stierf door het zwaard van george, en - toen de laatste Serber gevallen was, verkeerden de vlammen de stad in puin. Verschrikkelijke gevolgen der volkswraak! Het vergoten bloed kome over de bewerkers! En gelijk St. Thomas werd menig ander oord woest, door den strijd der stammen. | |
[pagina 433]
| |
Het bruidspaar.Onder de Oostenrijksche standaards kreeg de Magyaarsche soldaat het heimwee. Een man dwaalde van post tot post, bezocht de herbergen, waar de huzaren kwamen en mengde zich in hunne gesprekken. Wat hij zeide werd van mond tot mond herhaald. De krijgsman, zoo even nog vol oorlogslust, werd stil; want de vreemde had verhaald van het gebeurde op den vaderlandschen grond, en heengaande, liet hij gedrukte afkondigingen, oproepingen en liederen achter. De gemeenen bragten ze aan hunne onderöfficieren om ze te hooren lezen, en den inhoud vernemende stortten zij tranen en harstten in verwenschingen uit. Proza en poëzij werden van den eersten tot den laatsten lettergreep van buiten geleerd, en des daags en bij nacht herdacht en herhaald. Verscheiden manschappen lagen kwijnend in het hospitaal en wilden eten noch drinken, en antwoordden, als de geneesheeren vroegen: ‘Wat hen deerde?’ - ‘"Ons land! ons land!.... Wij moeten terug!’ - Velen stierven en men wist niet waaraan. De forsche zonen van het Noorden kwijnden, door het verlangen naar huis, als boomen op vreemden en dorren grond verplant. Men nam eene proef. Enkele kregen verlof en waren den volgenden morgen hersteld en vrolijk. Intusschen werd er ontdekt, dat iemand deze vreemde ziekte, in 't geheim, aan de soldaten berokkende; doch wie hij was kon men niet vernemen. Geen der soldaten wilde hem verraden en alle andere pogingen waren ijdel. Hij ontweek de officieren. De gemeenen waren zijne mannen. In hun midden gevoelde hij zich veilig, en het zaad, dat hij strooide bragt een ruimen oogst aan. De neêrslagtigheid der troepen werd elken dag duidelijker. Weêrzin dreigde langzamerhand de banden van krijgstucht te verbreken. Men hoorde de vrolijke deuntjes, die den ruiter vermaken als hij zijn bemind ros naar de drinkplaats geleidt, niet meer. De Hongaren zongen alleen klagende liederen, woorden van smart aan het vaderland gewijd, die het bloed dat er gestort was, be- | |
[pagina 434]
| |
weenden, en waarvan elk couplet met Elgen Magyar eindigde. Die weemoedige verzen, naar een rouwzang gelijkende, overmeesterden de verbeeldingskracht der zangers, en de aangehouden klanken vervolgden hen tot in den droom. Nog heden hoort men, in de stilte van den nacht, zulke melodiën in de wouden van Hongarijë en rondom de dorpen. Nog heden herhaalt de echo, meer dan ooit, de lijkzangen, die uit de graven-zelve schijnen op te rijzen. In eene der kleinere steden van Gallicië was een eskadron huzaren in bezetting: schoon volk; voor menig hunner sloeg het hart der Poolsche meisjes sneller, en de schoonste dame der streek beminde den dappersten dier mannen. De Gravin anna, eene jeugdige Poolsche weduwe, was sedert eenige maanden verloofd met den onversaagden Kapitein van dat volk, en de dag van de bruiloft was nabij. Nog één etmaal en de huwelijksplegtigheid zou gevierd worden. Op den avond te voren bezocht de Officier zijne bruid, maar niet met den vrolijken blik, dien zij regt had te verwachten. Hij wilde opgeruimd schijnen, doch het is zoo moeijelijk het oog eener vrouw te misleiden, die met naauwlettende liefde haren beminde gadeslaat. Zij naderde hem en wilde met hare kleine hand de rimpelen, die kenteekens van zorg en verdriet, van zijn voorhoofd strijken. Een lachje beloonde hare teederheid; doch de rimpels kwamen terug. - Wat scheelt er aan Kapitein? - vroeg de bruid; en, knorrigheid voorwendende, zeide zij: ‘'t Is niet aardig van u, den avond vóór den builoft zoo treurig en diep mistroostig te zien. - Ik ongelukkig! - riep hij uit. - Voorzeker neen! en toch ja, zelfs den avond vóór zulk een' schoonen dag ben ik gekweld door een onaangenaam toeval; eene verdrietige zaak, waaraan ik niets kan veranderen. De krijgsraad heeft een mijner manschappen ter dood veroordeeld en ik heb, zoo even, zijn vonnis geteekend. Die man zal morgen worden doodgeschoten. Morgen, den dag van onze vereeniging! dat hindert mij. - Zeker een groot misdadiger? | |
[pagina 435]
| |
- Ja, volgens de krijgswetten.... Hij is overtuigd geworden van de anderen te hebben willen verleiden om den standaard te verlaten en naar Hongarijë te keeren, ten einde de Serben te bevechten. Daar staat de dood op. - En gij hebt dat vonnis geteekend! Zijt gij geen Magyaar? Bemint gij uw volk en vaderland niet? - Ik ben soldaat, in 't veld, en moet de wetten gehoorzamen. - Onmogelijk! Gij, wiens ziel zoo innig kan lief hebben. Gij moet ook die liefde, de liefde tot het vaderland, de edelste van allen, kennen! - Ik bemin 't, maar ik dweep niet, noch ben de speelbal van begoochelingen in staatszaken. Ik wantrouw de fraaije grondstellingen, die de omwentelaars, zonder zelf er aan te gelooven, zoo listig weten te verkondigen, om de Maatschappij het onderst boven te keeren, tot zij hunne persoonlijke wenschen, hunne eerzucht of wraakzucht hebben voldaan. Die eeuwige worsteling tegen niet te veranderen zaken bewerkt niets anders dan eeuwigdurend berouw. - Zeg niet eeuwigdurend berouw, maar eeuwige hoop. Wilt gij aan ten onder gebragte en onderdrukte volken de hoop ontnemen, dat de dag eenmaal zal aanbreken, waarin zij zullen hersteld worden in hunne regten en zelfstandigheid? De geestdriftvolle Polin verliet, zoo sprekende, de zijde haars bruidegoms, zette zich voor de piano en speelde en zong, met bezielde toonen, het bekende lied: Nog is Polen niet verloren. Hare oogen schoten vonken, door de tranen heen en haar vriend, zich bij haar voegende, vatte hare hand en kuste die, en sprak: - ‘Arm Polen! uwe dochters hebben reden om over uw treurig lot te weenen. Telkens als gij het zwaard hebt getrokken, is het in uwe dappere vuist gebroken. Gij hebt het gewigt uwer ketenen slechts verzwaard en het getal uwer bannelingen vermeerderd. Gij zijt een ontzettend voorbeeld voor elke onberaden Natie, die zich waagt in eene worsteling met volkeren sterker dan zij!... Ongelukkig de | |
[pagina 436]
| |
Magyaren, zoo zij, met die noodlottige les, hun voordeel niet doen!’ - Hoor ik een Magyaar, die zoo spreekt? - vroeg de bruid. - Anna! uw eerste gemaal werd den dag na uwe bruiloft op het slagveld doodelijk getroffen. Wilt gij uw' tweeden den avond te voren verliezen? Spreek, ik zal u gehoorzamen. Den Keizer zwoer ik trouw; maar het staat aan u mij dien eed te doen breken. - Helaas! Dat verg ik niet. Mijn hart en mijne vaderlandsliefde zijn in strijd.... Ook ik bemin u meer dan mijn' geboortegrond, dan de vrijheid. Na zulk eene bekentenis, die voor de eerste maal aan de lippen eener Poolsche ontsnapt; na zulk eene verklaring, waarover ik mij schaam, kunt gij over mijne zwakheid oordeelen. Ach, als gij u wildet opöfferen, zou ik u weêrhouden.... Maar ik meen u te mogen vragen om het leven te redden van dien man, wiens vaderlandsliefde sterker is dan de uwe. Op dezen avond, vóór onze bruiloft, bid ik u, als bruidsgeschenk, om het leven van dien ongelukkige. - Dus vraagt gij mij afstand van mijne krijgsmansëer. - Laat hem op eene andere wijs gestraft worden. - Er is geen keus. Die man heeft tot muiterij en desertie willen verleiden, en de wet heeft hem tot den kogel verwezen. Ik moet het vonnis doen uitvoeren, of, met hem, naar Hongarijë vlugten. Eens dáárheen kan ik niet wederkeeren. In zulk een geval volvoert de regter de straf of wordt medepligtige. In de eene hand houd ik het zwaard der geregtigheid, in de andere de standaard van den opstand. Kies!
Naauwelijks kleurden de eerste zonnestralen de lucht, toen de veroordeelde ter strafplaats werd gevoerd. Het eskadron ging zwijgend op weg. In het midden, op eene open kar, zag men den kapellaan met het kruisbeeld in de hand, en naast hem, in een wit hemd, blootshoofds, met geboeide handen, george van St. Thomas. | |
[pagina 437]
| |
De zon ging met majesteit op toen de huzaren het aangewezen oord bereikten; de wind deed de pluimen der krijgslieden en de witte haren van het slagtoffer golven. Men gebood hem van de kar te gaan; zes huzaren stegen af en maakten hunne karabijnen gereed; de overigen vormden een kring. De Adjudant ontvouwde een papier en las, met eene barsche stem, het doodvonnis over george geveld. Volgens gewoonte bood een der krijgslieden den Adjudant een stokje aan en bad driemalen om genade voor den veroordeelde. - Na de derde reize brak de Adjudant het stokje, wierp de stukken voor georges voeten en sprak: ‘God alleen is genadig.’ Op deze woorden hief de gevonnisde het hoofd op en rigtte zich, in zijne volle lengte, omhoog; zijne gelaatstrekken werden levendig. Hij zag rond, rigtte toen de oogen ten hemel en riep met geestdrift uit: - ‘Ik dank u! o mijn God! en ook u mijne kameraden, voor mijn' dood! Het leven is mij sedert lang een last; de dood mij welkom! Ik heb alles verloren: gade, dochter en huiselijken haard. Mijn vaderland alleen reste mij, en nu ik dat niet kan verlossen, verheug ik mij te sterven. Kameraden! dankt God; gij, die aan de andere zijden der bergen eene moeder, eene geliefde, eene trouwe vrouw, een' zoon of dochter hebt, die uwe wederkomst verbeiden. Gij, die uwe huizen, hutten, en gezinnen bezit. Ik bid vurig, dat gij, in uwe laatste ure, den dood zoo welkom zult kunnen heeten als ik, die op aarde niets meer te verliezen heb.’ Hij zweeg en knielde. De soldaten bleven als standbeelden toezien. De Adjudant zwaaide het papier en de zes manschappen legden hunne karabijnen aan. Nogmaals gaf de Adjudant een teeken met het vonnis.... maar snel sprong een jong onderofficier uit het gelid, ontrukte hem het papier, verscheurde 't, en wierp de stukken naar de zes man met de aangelegde karabijnen. Tweehonderd zwaarden gonsden door de lucht, een stofwolk ging op, en tweehonderd huzaren renden heen. | |
[pagina 438]
| |
Nog één oogenblik.De bruiloftsgasten waren aangekomen. De bruidegom, in zijn prachtig krijgsgewaad, schitterend van goud, zat bij zijne verloofde, mede rijk in satijn en kanten gekleed. Alles was gereed tot de plegtigheid. Waarop wachtte men? De bruidegom wilde het uur, zoo vurig gewenscht, tot na de terugkomst van den Adjudant vertragen, om den afloop der straf te vernemen; vreezende dat, in het oogenblik, waarin de plegtige verbindtenis zou plaats hebben, het schot der karabijnen zijn oor zou treffen en zijn gemoed ontroeren; terwijl de priester den zegen des hemels over de gelukkige echtgenooten uitsprak. De gedachte folterde hem, dat juist dàn de ziel des veroordeelden voor Gods regterstoel zou verschijnen om welligt straf te smeeken voor de wreedheid hier tegen hem gepleegd. De Adjudant liet zich lang wachten, de Kapitein werd ongerust en de bruid angstig. - Misschien - sprak zij zachtjes - ware het beter geweest de plegtigheid een dag uit te stellen. - Of die te verhaasten. - hernam haar vriend. Nog kwam de Adjudant niet. Eén uur, twee uren verliepen; het werd middag; nog niemand.... elke minuut scheen eene eeuw. Eindelijk hoorde men, in den voorhof, een paard in vollen ren aankomen, toen, op de trappen, haastige treden en het klinken van sporen. Aller oogen vestigen zich op de deur, zij gaat open en de Adjudant verschijnt, bleek, met stof bedekt, vermoeid en bezweet. - Blijf daar! Blijf daar! - riep de Kapitein - Gij brengt een doodberigt, kom niet binnen! - Ik breng geen doodberigt - antwoordde de Adjudant met eene heesche stem - maar een honderd malen erger. De veroordeelde heeft alle de huzaren medegesleept; zij rennen weg naar de Hongaarsche grenzen. Twee uren ver hebben zij mij medegevoerd en toen losgelaten om rapport te doen. | |
[pagina 439]
| |
- Mijn paard! - riep de bruîgom en wilde naar buiten snellen; maar zijne bruid, bleek, met den schrik op 't gelaat, weêrhield hem. - Één oogenblik! Wacht één enkel oogenblik, geliefde! - bad zij, maar hij klemde haar in de armen, gaf haar een' kus op 't voorhoofd, vloog heen en wierp zich te paard. Het dier steigerde, en scheen het voorplein niet te willen verlaten; zijn meester wierp nog éénen blik naar 't balkon, zag nog éénmaal zijne dierbare, in haar feestgewaad, hoorde nog eens haar roepen: ‘Keer spoedig!’ maar gaf zijn ros toen geweldig de sporen en zag haar nimmer weder. Het eskadron had nu zijn spoed een weinig vertraagd; en rigtte zich vrolijk regtstreeks naar de blaauwe bergen. Door wouden, over heiden, heuvels en dalen, vervolgde het den togt, en liet de torens naast zich aan den horizon liggen. Het avonduur had reeds geslagen, de paarden hinnikten, maar nog ging het voorwaarts, altijd voorwaarts. In het midden was de man met de witte haren, george, die hun den weg, langs ongebaande paden, door heiden, bosschen en moerassen, wees. De schemering spreidde haren sluijer over het land. Men bereikte een' stroom, hier en daar brandden vuren op heuveltoppen. Aan gene zijde dier hoogten was het vaderland der Magyaren! Aan den voet dier bergen ontspringt de rivier, en hier, voor 't eerst, na den aanvang der vlugt, uit Gallicië, steeg men af, om de dorstige rossen te drenken met het water, dat van den geboortegrond komt. Gedurende dit rustuur zongen de huzaren, in koor, het vrolijk lied, waarvan elk vers aan het vaderland is gewijd: ‘Ook ik, ik werd geboren,
Waar ginds die sterre straalt.’
Maar welk teeken gaven de uitgezette wachten? Het meldde, dat er ginder een ruiter naderde. Men zag dien ruiter, wiens paard in vlugheid met de vogels wedijverde, op den wind golfde zijn witte pluim en zwierde | |
[pagina 440]
| |
zijn rijke pels; goud blonk op zijn shako. Men herkende hem: het was de Kapitein. Dadelijk zaten allen op, trokken den sabel, plaatsten zich in strijdörde, en toen hun Hoofd dáár was, begroetten allen hem naar krijgsmans wijze. Hij hield zijn paard in, wilde spreken, maar vond geene woorden om zijne verontwaardiging uit te drukken. Terwijl hij, na zulk een hevigen rid, adem schepte, traden vier mannen uit de gelederen, van welke de jongste, dezelfde die het vonnis had verscheurd, de hand eerbiedig aan het voorhoofd bragt, sprak: - Wees welkom, Heer Kapitein! Gij komt juist op het oogenblik dat wij gereed zijn om de Hongaarsche grenzen over te trekken. Gij zult dit met ons doen. De tijd tot overweging is kort; beslis spoedig. Wij zullen uw paard bij den teugel grijpen en u met geweld medevoeren; ofschoon wij vertrouwen, dat gij vrijwillig tot ons komt: maar op die wijze besparen wij u eene noodlottige ongenade, als de onderneming mislukt. Ga met ons.... gedwongen! Als wij slagen zij u de eer; als wij overwonnen worden zij ons de schuld! Welaan dan Kapitein, verdedig ul werp een of twee van ons uit den zadel, de eerste die de hand aan de teugels van uw paard durft slaan!... Zie, ik ben 't, houw toe, Kapitein! houw toe! Hij deed wat hij zeide, vatte den teugel en een oude brigadier stak de hand in de manen.... De Officier bewoog zich niet, hij staarde hen aan; maar hief geen sabel op. Achter zich had hij zijne bruid, vóór zich het vaderland! Aan de eene zijde een paradijs vol liefde, aan de andere de vrijheid zijner stamgenooten. De inwendige worsteling overstelpte hem... Hij boog het hoofd... De trompetten klonken; bij dit krijgsgeschal trippelde zijn paard als van ongeduld; de geest drift overmeesterde hem, en zijn sabel trekkende, zwaaide hij die hoog en - ‘Voorwaarts dan!’ - riep hij - ‘God wil het!’ Nu stortte hij, met een huzaar ter wederzijde, naar den vloed: ‘Voorwaarts! Voorwaarts! over de blaauwe bergen! naar 't vaderland!’ - Het eskadron volgde in en door den stroom; de rossen boden hunne breede | |
[pagina 441]
| |
borst aan de golven, de ruiters zongen hun Magyaarsch lied, en te midden van al die vervoering en woeling gevoelde de Kapitein grievend, dat elke schrede hem verder bragt van zijne bruid. Midden in den togt reed george van St. Thomas, met de banier van Hongarijë, het oog bezield en het gelaat in vuur; want elke schrede bragt hem de wrake nader. De rivier een oogenblik van het doorwaden troebel, stroomde weder helder en zacht; het woud dekte met zijne schaduwen de vlugtelingen; het gedruisch van hunnen togt verloor zich in de diepte van den nacht; steeds ging het voorwaarts! voorwaarts! De geest des oorlogs was losgebroken; het bloed stroomde alom in steden en velden. - Nogmaals werd een held door het lot bedrogen. Die held, vroeger hoofdman van sluikers, moest tot zijn oude zwervende leven terugkeeren, en werd weder een voorwerp van jagt voor de handhavers der wet. Eene bewaarplaats van ongelukkigen in hun verstand gekrenkt, nam een huzarenkapitein op, die onafgebroken op smartelijken toon uitroept: ‘Wacht nog een oogenblik!’ George van St. Thomas rust van zijn lijden uit in het graf. |
|