Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 697]
| |
Boekbeschouwing.Verhandeling over Erasmus als Nederlandsch Kerkhervormer, door B. Glasius, Predikant te Geertruidenberg. Bekroond bij het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1850. In gr. 8vo. 387 bl. f 3-90.Verscheidene jaren had het Haagsche Genootschap vruchteloos uitgezien naar het antwoord op zijne uitgeschreven prijsvraag ‘over erasmus als Nederlandsch Kerkhervormer.’ Misschien heeft de vraag er toe bijgedragen; want zoo als zij daar ligt, lokt zij niet een onderzoek uit, of erasmus op den naam van ‘Kerkhervormer’ aanspraak heeft, maar zij beslist vooraf, dat hij dat is. Daarbij komt nog, dat zij hem voorstelt als ‘Nederlandsch’ hervormer, hetwelk hier altoos dubbelzinnig is. Maar de gewoonte wint veld, dat men eene stelling opwerpt, en die tot een axioma ijkt, en daarop eene leer optrekt, en op die leer wijst, alsof zij een gebouw ware op eene rots gebouwd, en dan veel en velerlei er aan vastmaakt, hetwelk anders als onhoudbaar zou worden ter zijde gelegd. Zoo spreekt men van eene Nederlandsche rigting, die niet alleen haar begin nam, maar ook in volle leven zich openbaarde, toen er historisch nog aan geen eigenlijk Nederlandsch, zoo als wij dit opvatten, te denken was; toen b.v. aan Groningen en Zwol nog vreemd was hetgeen in Holland of Zeeland gebeurde, terwijl de nabijheid van Duitschland daar niet minder invloed uitoefende, dan Bourgondië en België in Utrecht en Holland. Ook vergete men niet, dat er bij het gemis van eene volkstaal in geschriften, en het gebruik van het Latijn als boekentaal, in verband met de eenheid van kerkvormen en dogmata, in het kerkelijk en wetenschappelijk Europa een zeker kosmopolitisme bestond, dat verloren ging, | |
[pagina 698]
| |
toen men begon in de volkstaal te schrijven, en dat de scheuring in de kerk de afscheidingen van nationaliteit en volksrigting scherper deed uitkomen. Wie de geschriften van gerson en tauler leest, zal er niet ligt den landäard der Schrijvers in ontdekken. Vanwaar anders, dat verschillende Natiën zich ‘de imitatione christi’ toeëigenen. De Heer glasius echter heeft niet geaarzeld de vraag op te vatten, zoo als hij meende, dat zij opgevat moest worden, om voor eene voldoende beantwoording vatbaar te zijn. Hij heeft het eermetaal behaald, en dit zal niemand van zijne lezers verwonderen. Aan Bestuurderen van het Haagsche Genootschap komt de eer toe, van minder gelet te hebben op hetgeen zij misschien gewenscht hadden te ontvangen, dan op het voortreffelijke dat hun is aangeboden. De Schrijver is voor zijne regters opgetreden, wèl toegerust in het bezit der onmisbare bronnen. Hij beschouwt erasmus op het standpunt, waarop hij zich bevond, en zoo als hij zich daarop bewoog. Het schijnt ons toe, dat met zijn antwoord het vraagstuk in de hoofdzaak althans gesloten is. Men moet de hervorming niet beschouwen als een op zich-zelf staand feit. Zij lag in den voortgang der ontwikkeling van het godsdienstig, maatschappelijk en wetenschappelijk leven en streven. Alleen de wijze, waarop zij zich eensklaps deed hooren, de aanleiding, die haar als eene uitbarsting, of schier als eene ontijdige geboorte te voorschijn riep, was toevallig, en van dien aard, dat zelfs mannen, die met weerzin het bederf in de Kerk gadesloegen en een fakkel in de hand namen, om het verkeerde bij te lichten, zich konden verklaren tegen een in hun oog onstuimig verzet, dat veeleer met eene omwenteling dreigde, dan eene hervorming aankondigde. Het Pausdom begon zich met de meeste vormen der hiërarchie te overleven, en de versterving openbaarde zich, behalve in veel anders, in het zedelooze leven, zoo wel in het Vatikaan, als in de kloostercellen, tot zelfs in het priesterlijke huis. Het nieuwe, hoogere Gods- en | |
[pagina 699]
| |
zelfbewustzijn ontwikkelde zich in de maatschappelijke vorming, en in de beoefening van kunsten en wetenschap, bij het licht van het Heilig Woord, dat met elken dag helderder stralen wierp over den volkszin. Vele individuële pogingen om de waarheid te doen hooren, vereenigden zich tot ééne stem in hem, in wien de volle behoefte des nieuweren levens zich uitsprak. Hij was het orgaan, dat zijnen tijd den schok gaf, die aan de eene zijde de hervorming ten voorschijn riep, en aan den anderen kant hen te wapen deed snellen, die bij hare zegepraal alles hadden te verliezen. Voor die beweging deinsden zij terug die de Kerk op het papier wilden verbeteren, als ware zij eene afgetrokken gedachte. Zij stonden tegenover of naast de hervorming in eene valsche stelling. Zij hadden te veel gezien, om zwart wit te noemen; te veel gesproken, geschertst en gespot, om 't geen zij aan minachting hadden prijs gegeven, in bescherming te nemen; en toch ging de monnik van Wittenberg te ver, om hem van uit hunne rustige studeerkamer te volgen. Daar kwam nog bij, dat hij de hervorming begon met eenen strijd tegen zich-zelven en de zonde in zijn gemoed; terwijl zij, door hun schoonheidsgevoel geleid, zich aan pelagius overgaven, in wier armen de gansche Kerk zich geworpen had. Terwijl luther zich verontrust de vraag voorlegde: ‘Wat moet ik arme zondaar doen, om behouden te worden?’ vroeg erasmus met innig zelfbehagen: ‘Wat moet ik doen om het ware en schoone in de Heilige Schriften te vinden?’ Wie van beiden kon dan hervormer zijn? - Erasmus kon worden en zijn, wat glasius toont, dat hij geweest is. Om de eigenaardige denk- en handelwijze van erasmus ten aanzien van de Kerkhervorming te doen kennen, volgt hem de Schrijver in de verschillende tijdperken zijns levens. Hij begint met hem na te gaan ‘in zijne denk- en handelwijze omtrent de verbetering van Kerk en Godsdienst vóór het optreden van luther en zwingli, of tot den jare 1517.’ En als hij zijne beschouwingen over de verkeerdheden in de geestelijkheid, in de godgeleerde | |
[pagina 700]
| |
wetenschappen, in de toepassing van de leer des Christendoms, en over het rampzalige der godsdienstige opleiding van het volk uit 's mans eigen geschriften heeft voorgedragen, geeft hij aan: ‘de wijze, waarop, en de middelen, waardoor, naar erasmus denkwijze, vóór het optreden van luther, de in Kerk en Godsdienst bestaande gebreken behoorden verbeterd te worden.’ Erasmus was warsch van eene omwenteling. Hij duldde nog liever de slechtste regering, dan den schrik van hare omverwerping. Hij verbeeldde zich, dat de Kerk zich in en door de Kerk verbeteren kon, en wel op den grondslag van eene echte, vrije, wetenschappelijke bijbelstudie, gepaard met eene smaakvolle beoefening der oude letterkundeGa naar voetnoot(⋆). Goed gezien voor de studeerkamer; maar ook in het maatschappelijk leven? Hij voorzag niet, dat het Hof van Rome tegen bijbellezing onder het volk in de landtaal krachtdadige hulpmiddelen bij de hand heeft. Men denke slechts aan de bullen tegen bijbelverspreiding. Hij koesterde de overtuiging, dat hetgeen hem gevormd, tot vrijzinnig inzien, tot Christelijk leven geleid had, ook anderen tot dezelfde hoogte zoude opvoeren. Hetzelfde meende ook luther; maar omdat hij begonnen was met strijd te voeren tegen de zonde (en het Christendom is, negatief genomen, niet anders dan strijd tegen het kwade), werd hij hervormer; terwijl erasmus op verbetering bleef speculeren, doch de hand niet aan het zwaard des geestes sloeg. Wat onze Rotterdammer vóór het optreden van luther deed ter verbetering van Kerk en Godsdienst, in verband met zijne denkwijze aangaande hare noodzakelijkheid en omtrent de middelen daartoe aan te wenden, beschouwt de Schrijver met een ruimen blik. Hij wijst bij voorkeur op zijne zedekundige geschriften, die op eene verbetering in de praktijk uitgaan, en op zijne uitlegkundige werken, die bovenal over het Nieuwe Testament een nieuw en helder licht werpen. Waardig en gepast | |
[pagina 701]
| |
worden de bijzondere verdiensten van erasmus als uitlegger gehuldigd. Overigens toont glasius niet alleen dat zijn held in den eigenlijken zin van het woord geen dogmatische theoloog was, maar geeft ook de reden aan, waarom hij, zoo als hij was, 't niet zijn kon. ‘Erasmus ontstak de fakkel in het gebied der Godgeleerde wetenschappen, en wel de heldere fakkel van echte bijbelstudie, van gezonde kritiek, van gegronde exegese, bestraald door den glans der oude letterkunde. Met deze aan de hand trad hij in de geleerde wereld op en toonde niet alleen de gebreken, die aanwezig waren, maar ook wat in de plaats gesteld moest worden en hoe. Met die fakkel trad hij in het gebied der zedekunde, hier goeden smaak aankweekende, dáár het gevoel voor het ware en schoone ontwikkelende, ginds de lessen der Heilige Schrift tegen ondeugd en vóóroordeel overstellende, overal Humanist in den echten zin des woords; maar overal ook aan ééne rigting, de Bijbelsche, getrouw. Er was te dezen aanzien en in het aanwenden van middelen ter verbetering, overeenstemming tusschen zijne denk- en handelwijze. Godsdienst en Kerk behoefden verbetering; maar het licht des Nieuwen Verbonds was door hem weder ontstoken, helder en verkwikkend zou het stralen, en de duisternis.... zou zij voor dat licht niet wijken?’ Nu heeft glasius zijne lezers op de hoogte gebragt om het begrip en den omvang der door erasmus in Kerk en Godsdienst, vóór het optreden van luther, noodzakelijk geachte verbeteringen, uit zijne geschriften en handelingen op te maken. Het blijkt uit de stukken, dat erasmus het ware denkbeeld van eene Christelijke Kerkhervorming, als terugbrenging van het Christendom, Christelijke leer en Kerk tot het oorspronkelijk Apostolisch beginsel niet in zich had opgenomen. Vandaar dan ook dat glasius hem ingewikkeld nu reeds als hervormer moet laten glippen, doch hem als verbeteraar opvangt, die het bestaande niet afbreekt, maar zedelijk zuivert en reinigt. Nu treden wij een tijdperk binnen van krisis, waarin | |
[pagina 702]
| |
de gebeurtenissen-zelve zullen uitspreken wat erasmus gewild, wat hij niet gewild heeft. In het Tweede Hoofdstuk legt de Schrijver zijne denk- en handelwijze bloot ten aanzien van eene door hem noodzakelijk geachte verbetering in Kerk en Godsdienst, tot het jaar 1524. Glasius kent zijnen man, en stelt hem zóó in den dag, dat ieder lezer hem, wij zouden bijkans zeggen, door en doorziet. Die verdienste heeft aanspraak op hoogen lof; want het is geene gemakkelijke taak bij een man die zich behoedzaam wist te verbergen. De Schrijver heeft hem juist getroffen in zijne wijze van zien, denken en handelen bij het uitbreken der hervorming. Het lag in den aard van erasmus en op den weg, dien hij ingeslagen was, dat hij niet tegen luther optrad, evenmin dat hij met den koenen Wittenberger de handen ineensloeg; maar dat hij, zoo als hij-zelf dit uitsprak, zich zoo veel mogelijk onpartijdig hield, om voor de herlevende fraaije letteren werkzaam te zijn. De hevigheid van den monnik stootte zijne humaniteit af, en de betrekkingen die hij met hooggeplaatste mannen had aangeknoopt breidelden zijne tong. Eindelijk moest hij willens of onwillens in het strijdperk, en zijne zucht tot onzijdigheid en beleefdheid bragt hem in eene valsche stelling, en deed hem een mikpunt worden, waarop van weerskanten pijlen van afkeer en vijandschap, haat en verachting werden afgeschoten. En toch doet glasius zien, dat hij niet terugweek van de door hem gekozen baan. Hij volgt hem op den voet, in de eerste plaats wijzende op zijne blijvende, zelfs klimmende overtuiging van de gebreken in Kerk en Godsdienst, waarbij tevens zijn in meer dan één opzigt afwijken van de gewone Kerkleer in het oog springt; vervolgens hoe en waardoor hij die gewenschte verbetering tot stand wilde brengen; eindelijk op hetgeen hij daartoe, getrouw aan zijn hervórmingsbeginsel, gedaan heeft. Uit de vergelijking met zijn vroegeren arbeid blijkt, dat erasmus vooruitging, ofschoon de omvang van zijn hervormingsdenkbeeld niet ruimer was geworden. Hij bleef hervormer der zeden en, bij toeneming, der leer; | |
[pagina 703]
| |
maar hoewel hij de hiërarchen niet spaarde, de hiërarchie-zelve was onkwetsbaar in zijne oogen: hoe zou hij dan aan hare hervorming hebben kunnen denken? Het Derde Hoofdstuk, dat erasmus doet kennen bij en na zijn schrijven tegen luther, als tot aan zijn dood der Roomsche Kerk getrouw, en toch aan de zaak der Hervorming bevorderlijk, begint met hem tegen den kampioen der Hervorming op te voeren. Een ongelukkig spiegelgevecht waardoor twee mannen tégen elkander verbitterd werden, die elkander ten minste hadden moeten verdragen. Nu staarde erasmus, wiens humaniteit onder de forsche slagen van den Herkulischen Wittenberger bezweek, de Hervorming en haar onwederstaanbaar orgaan, tamelijk barsch in het aangezigt, uit vreeze, dat de Hervorming zou vernietigen, wat hij voor haar onfeilbaar middel en oorzaak te gelijk hield: de beoefening der fraaije letteren. Hij meende de barbaarschheid in aantogt te zien om de ontstoken fakkel te blusschen. Hoe geheel anders zou hij nu oordeelen, als hij de uitkomsten van de beoefening der fraaije letteren in Italië, waar zij in zijnen tijd zoo heerlijk bloeiden, en den strijd voor Gods woord in het Protestantsche Duitschland, met beider gevolgen op volksverlichting en beschaving konde gadeslaan en onderling vergelijken. Maar wij willen niet onbillijk zijn, en beoordeelen hem slechts op zijn standpunt, en zeggen dan met glasius: ‘Erasmus was de man der wetenschap, Humanist in den vollen zin des woords, de vriend van vrede en rust, tot in het overdrevene voorstander van beschaafde zachtmoedigheid; de veel redenerende, bij wien de uitspraken van een scherpzinnig vernuft hoog golden, die wel de waarheid zocht, maar niet altijd overtuigd was haar gevonden te hebben. Luther verachtte de wetenschap niet, maar, gelijk zij bij erasmus in vele opzigten hoofdzaak was, achtte hij haar slechts het middel om tot de hoofdzaak te komen. Hij was de man der Godsdienst, bij wien deze boven alles gold, de vriend der waarheid, welke hij overtuigd was te kennen en die hij om lief noch leed verloochenen wilde, vol vuur en geestdrift niet slechts het koele verstand, maar | |
[pagina 704]
| |
[ook] het warme hart raadplegende, den indruk volgende, die de gebeurtenissen op hem maakten, en door dezen en zijn minder verfijnd, maar warm gevoel geleid, evenzeer in scherpe woorden en met forsche wapenen zijne vijanden aantastende, als hij in kinderlijken toon aan zijn zoontje over gouden tuinen schreef. Erasmus ontweek, luther zocht het gevaar. Gene had de waarheid lief, maar zich voor haar te laten verbranden, dat wilde hij niet; deze trok naar Worms, al ware het noodig daar zoo vele duivels, als er pannen op de daken waren, te bestrijden. Naast den Bijbel, luther boven alles dierbaar, lagen bij erasmus: plato, demosthenes, cicero, quinctilianus. In erasmus leefde de geest der Classici, in luther sprak de ruwere, maar krachtige geest der jeugdige zestiende eeuw. De een arbeidde meer voor Geleerden, de ander voor allen. Erasmus was een schitterend genie; luther overtrof hem in gemoedelijken, Christelijken zin. Bij genen woog de liefde, wel eens zwakke liefde, bij dezen het geloof het zwaarste. Onze landgenoot was scepticus; de Duitscher dogmaticus; de een zocht naar de waarheid, terwijl de ander haar meende gevonden te hebben. Het mag dus gezegd worden, dat onze geleerde van het ontkennende, de Saksische Hervormer van het stellige uitging. Erasmus werkte, volgens luther, door het zoeken van uitwendigen vrede, hartelijke belangstelling in de godsdienst tegen, en, naar zijne overtuiging, mogt die vrede niet ten koste der waarheid gekocht, maar deze moest integendeel tot den dood toe beschermd worden, al ware het, dat de geheele wereld er door in onrust zou komen, ja, zelfs in eenen afgrond of in het niet verzinken. Onze landgenoot had in zijn langdurig leven een aantal hoog geplaatste vrienden en begunstigers verkregen, tegenover welker meening hij in geene vijandige houding wilde staan; luther werd door den loop der gebeurtenissen gedurig voortgedreven. Waar de Hollander... te veel op aller vriendschap en welwillendheid jagt maakte, en, zoo als uit menige plaats zijner brieven blijkt, vreesachtig terugdeinsde, daar trad de Duitscher met open visier de kamp- | |
[pagina 705]
| |
plaats in, niet vragende, of hij Paus of Keizer moest bestrijden, zoo zijn strijd slechts voor de zaak van christus ware.’ Met dit al bleef erasmus op zijn standpunt overtuigd van de gebreken, die de Kerk besmetteden. Glasius geeft de middelen op, door welke hij zijn doel trachtte te bereiken. Zeer gelukkig ontwikkelt de Schrijver het eigenaardige van erasmus denk- en handelwijze. Ja, zoo en niet anders was het. Ieder zal toestemmen, dat hij zijnen held goed begrepen heeft, terwijl hij aldus hem schetst: ‘Erasmus ijvert voor de Christelijke waarheid en wijdt er zijne beste levenskrachten aan toe om haar uit den slaafschen band, waarin haar de schoolgeleerdheid der middeleeuwen geslagen had, te bevrijden; maar hij zelf kan zich niet volkomen losmaken van de keten des kerkelijken gezags: Erasmus noemt zich den trouwen vriend en zoon der Kerk, maar toont openlijk hare gebreken aan: Erasmus kent en peilt de wonden der Kerk, maar hij aarzelt het krachtige geneesmiddel, dat noodig is, toe te dienen: Erasmus wil het oude, dat eeuwen lang geëerbiedigd is, niet in eens verdrongen, ja zelfs, zoo het slechts eenigermate kan geduld worden, voor het oogenblik bewaard hebben, en toch verdedigt en bevordert hij, meer dan iemand vóór hem, het nieuwe: Erasmus toont eene dralende, aan krachteloosheid, zelfs aan onöpregtheid grenzende behoedzaamheid, en op het veld der uitlegkunde en wetenschap beweegt hij zich vrij en onbelemmerd: Erasmus kent en gevoelt al de waarde der Christelijke vrijheid, waartoe hij met zoo groote inspanning werkt, maar hij blijft halverwege staan, in plaats van paulus les na te volgen: “wordt niet wederom met het jok der dienstbaarheid bevangen”: Erasmus is de gelukkige, de grootste voorbereider der Hervorming, maar weigert zich aan haar, toen zij geboren was, aan te sluiten: | |
[pagina 706]
| |
Erasmus betuigt met trouw en eerbied voor Rome bezield te zijn, en hij treedt niet met al zijne magt als kampioen voor hetzelve in de ure des gevaars op: Erasmus wil bevredigen en verzoenen, maar in de wijze waarop hij dit tracht, stoot hij beide partijen, door beiden gelijk te geven en door gemis aan kracht, van zich af. Het eigenaardige van erasmus karakter, van zijn geheele denk- en handelwijze, bijzonder ten aanzien der Kerkhervorming, was... het tegenstrijdige, dat er in heerschte.’ Langs dezen wèl gebaanden weg nadert de Schrijver de uitkomst van zijn onderzoek, en hij is met der daad bevoegd oordeel te vellen. Zijne mededeeling van den lof en de berisping aan erasmus van Roomschen en Protestanten, ten deel gevallen, getuigt van zijne onpartijdigheid; want hij laat inderdaad allen spreken, zoo als elk hunner erkennen zou gesproken te hebben. Zijn eigen uitspraak is gematigd, mild en vol waarheid, in de hoofdzaak, waarop alles aankomt. Hij erkent het gebrekkige, dat er gelegen was in den toestand, waarin erasmus verkeerde en in de rigting zijner loopbaan. En wat is nu het resultaat? Kan erasmus hervormer genoemd worden? Zoo als glasius hem in het licht heeft gesteld, en zoo als hij op 't voetspoor van den scherpzinnigen royaards de Hervorming bepaalt, is het uitgemaakt, dat hij op dien naam geen aanspraak heeft, en, indien erasmus-zelf zijne stem kon doen hooren, hij zou, waarschijnlijk, ook niet dien naam verkiezen te dragen; maar aannemen wat hem in dit werk wordt toegekend. Wij zijn het met den Schrijver eens, dat erasmus als voorbereider der Hervorming eenig is, en ver verheven boven anderen zijner tijdgenooten, die haar mede hebben voorbereid; als hervormer heschouwd, ware hij zwak en dubbelzinnig. Wat hem in het eerste geval als deugd toegerekend, ten minsten als verschoonlijk toegegeven kan worden, zou eene smet worden, wanneer men hem als hervormer wilde verheerlijken. Even als de eerste is de tweede afdeeling rijk in zaken en gedachten. De Schrijver onderzoekt daar, in hoe | |
[pagina 707]
| |
verre de eigenaardige denk- en handelwijze van erasmus ten aanzien eener verbetering in Kerk en Godsdienst enz. gezegd kan worden haren grond te vinden in zijn aanleg en karakter, als Nederlander. Hij begint met de redenen na te gaan, uit welke die denk- en handelwijze met betrekking tot zijnen bijzonderen aanleg en toestand verklaard kunnen worden. Op den voorgrond plaatst hij zijn wèl getroffen, inwendige beeldtenis. De beschouwing er van doet hem opmerken, wat zich tegenstrijdigs en minder gelukkig in zijn karakter openbaart. Dat verzwijgt hij niet, maar plaatst het als eene schaduw, die het ligchaam, dat ze afwerpt, wel scherper doet uitkomen, doch niet benadeelt. Uitmuntend schetst hij hoe erasmus, door zijne wetenschappelijke vorming en ontwikkeling, door 't bestuderen der oude Grieken en Romeinen, en der Heilige Schrift zijn standpunt in den tempel der Muzen, en in den boezem der Kerk bereikt had, en als van zelf er toe geleid werd om afkeerig te worden van godgeleerde twisten, terwijl zijne geliefkoosde rustige Letteroefeningen hem te na aan het hart lagen, om zijn hem dierbaren tijd aan die twisten te besteden. Bovendien vreesde hij, dat de ontstane geschillen allernadeeligst zouden terugwerken op de beoefening der wetenschappen, onverschillig welke partij de bovenhand behield. Hij had wel de geschiktheid om eene Hervorming voor te bereiden, maar gevoelde zich belemmerd zelf als hervormer op te treden. Hij mogt in stilte het werk van luther aanzien, maar kon hem niet helpen. Hij had gezaaid, maar luther dreef den ploeg ook door zijn zaaisel heen. Zoo er nog iets ontbreken mogt om ons het gedrag van erasmus op te lossen, glasius doet den toestand en de omstandigheden, waarin hij geplaatst was, optreden, en ieder, die leest wat hij er van zegt, zal toestemmen, dat er meer geestkracht toebehoorde, dan waarop erasmus roemen kon, om zich los te scheuren uit de teedere banden, die hem aan de hoogst geplaatste mannen in Kerk en Staat boeiden. Er er komt nog bij, dat die losmaking den hoog begunstigden, geëerbiedigden man met den smaad van | |
[pagina 708]
| |
ontrouw en ondankbaarheid zou beladen hebben. Het is waar, er staat geschreven: ‘Wie vader en moeder meer lief heeft dan mij, is mijns niet waardig,’ en wij roemen elk in wien dit woord eene waarheid wordt; maar er staat ook: ‘Wie zonder zonde is werpe den eersten steen’, en wij gelooven niet, dat de eer van den grooten Rotterdammer gevaar loopt onder eenen steenhoop van veroordeelingen bedolven te worden. Nu vraagt de Schrijver, of 't karakter en de aanleg van erasmus als Nederlander op zijne denk- en handelwijze invloed hebben gehad. Hij behandelt wat bepaaldelijk door Nederlanders is gedaan, en hoe zij medegewerkt hebben tot verbetering der Kerk, en tracht daarna een antwoord te geven op de vraag: ‘of dat streven naar Hervorming, in zijne bijzondere rigtingen en in zijn eigendommelijk beginsel, even als in de wijze, waarop het plaats vond, waarlijk en bij uitsluiting echt Nederlandsch mag genaamd worden? Door te onderzoeken, vooreerst, of het Nederlandsche streven naar Hervorming eigenaardige trekken draagt, die het van dat van uitlanders onderscheiden; ten tweeden, of er in dat streven overeenstemming zij met het nationale karakter.’ Hij kan niet ontkennen, dat de hoofdrigting van het streven naar hervorming op grond van bijbelstudie niet aan één enkelen landaard eigen was; maar hetgeen zich als zuiver Nederlandsch voordoet, acht hij gelegen te zijn in het praktikale, werkzame, in het leven grijpende, met kalmte en bedaardheid voortgaande; terwijl de anti-hiërarchische rigting geheel ontbrak, en het dus, bij 't verzet, tegen zedelijke gebreken, verdraagzaam bleef omtrent de vormen der Kerk; zijne sterkte vindende in praktikale bijbelstudie en de algemeenmaking van het woord Gods onder het volk. Dit karakteristieke past de Schrijver toe op erasmus, en hij ontmoet tusschen beiden volkomen overeenstemming. Het doet den Schrijver eere aan, dat hij de bedenkingen, tegen deze opvatting gemaakt, niet verzwijgt. Het komt ons echter voor, dat ten aanzien van die bedenkingen de Schrijver niet geheel vrij is van eenzijdig- | |
[pagina 709]
| |
heid. Of waren, om anderen voorbij te gaan, luther en calvijn niet hoogst praktisch. Men leze luthers kleine Katechismus; men beschouwe hem als schoolhervormer! En dan calvijn te Genève! Wat anders dan praktisch gemoedsleven, door bijbelstudie gevoed, - hij was doctor biblicus, - dreef luther niet tot verzet tegen de Hiërarchie, maar tegen praktische misbruiken. De Rijksdag van Augsburg getuigt, dat de Duitsche Protestanten zeer gemakkelijk zouden te vinden zijn geweest in het behouden van hiërarchische vormen, indien maar geringe eischen van kerkverbetering waren toegestaan. Erasmus woonde met vóórliefde in Duitschland en leefde als een kosmopoliet, als iemand, die iedereen toebehoort. Gelukkig evenwel, vermindert dit bepaalde gezigtspunt van den auteur niets aan de waarde van zijnen arbeid. Minder verschillen wij van hem als hij onderzoekt, of de invloed, welken erasmus op de Nederlandsche Kerk gehad heeft, zij voortgevloeid uit eene natuurlijke overeenstemming der Nederlanders met dezen hunnen landgenoot; want het spreekt wel van zelf, dat al verkeerde hij doorgaans buiten 's lands, evenwel zijne afkomst, zijne betrekkingen in het vaderland, zijne geleerdheid en zijn roem hem in Nederland niet alleen een bestendig aandenken waarborgden, maar ook den weg baanden tot eenen invloed, die diep ingrijpen moest en langdurig stand houden en voortwerken. Eerst werpt hij een blik op zijnen invloed op de Nederlandsche Roomsch-Katholieken, in deszelfs oorsprong en gevolgen beschouwd met betrekking tot den tijd vóór en dan ná de Hervorming. De beschouwing van het eerste tijdperk bevat vier hoofdpunten. De gebreken van Kerk en Geestelijkheid werden door hem meer algemeen en juister bekend; velen drongen naar zijn voorbeeld op verbetering aan; velen bleven, ook op zijn voorbeeld, aan der voorvaderen eeredienst getrouw; en zijne opwekking tot zachtmoedigheid en gematigdheid ging niet verloren. Minder zigtbaar, maar even zeker is de invloed van den Erasmiaanschen geest op latere tijden. Bedachtzaam | |
[pagina 710]
| |
doet glasius dit uitkomen in den heerschenden afkeer van het monnikenwezen, en de Jansenistische rigting, door Roomsche overmagt onderdrukt. Er had nog kunnen worden bijgevoegd, dat het Nederlandsche onder den Roomschen en dus ook den Erasmiaanschen zin later grootelijks moest verloren gaan, door den toevoer van Roomschen uit het buitenland, die de geestelijke ontwikkeling en beschaving ontbeerden, en omdat de parochiën grootendeels bezet werden door Brabandsche geestelijken, wier geest onder den Oostenrijkschen domper was uitgedoofd. In het Tweede Hoofdstuk wordt erasmus veelzijdige invloed op de Hervorming in ons Vaderland en op de Nederlandsche Hervormde Kerk beschouwd, zoodat wij zien, hoe die invloed op de voorbereiding der Reformatie in Nederland werkte; hoe die hare eerste vrienden stemde, en aan de Nederlandsche Hervormde Kerk eene bepaalde rigting gaf. Terwijl hij uit deze historische voorstelling opmaakt, dat die invloed uit zijn karakter en aanleg als Nederlander is te verklaren. Met veel genoegen hebben wij dit onderzoek gevolgd. Het zij ons echter vergund in bedenking te geven, of de verdraagzaamheid in ons Vaderland niet eene veelwerkende oorzaak had in den handel, die, om zijn algemeen volken-verkeer, de onverdraagzaamheid buitensluit, of zich-zelven vernietigt. Zoo zijn wij het einde genaderd van dit belangrijk, doorwrocht werk, dat veel hooger lof dan de enkele bekrooning aanbrengt waardig is. Deze verhandeling is een sieraad in de werken van het Haagsche Genootschap, en eene kroon voor den Schrijver. Wij rekenden ons verpligt dit werk van eenen Vaderlandschen Geleerde over eenen beroemden landgenoot meer uitvoerig te behandelen, en hopen, dat de bekwame Schrijver onze bescheidene aanmerkingen niet als onvaderlandsch zal afwijzen. Doch wat daarvan zij, hij mag zich werkelijk verheugen ‘iets bijgedragen te hebben om den man meer en meer te doen kennen, op wiens geboorte en roem Nederland zich nog mag verheffen; maar in wiens vor- | |
[pagina 711]
| |
ming, leiding, lotgevallen, denk- en handelwijze wij bovenal de hand eerbiedigen van den grooten Koning der Gemeente, die alles bestuurt en regelt tot het waarachtig en duurzaam geluk Zijner Kerk!’
h. j.h.s. |
|