wijl de bijzondere bepalingen of artikelen van het ontwerp nader door aanteekeningen worden toegelicht.
Eene doorloopende beoordeeling van deze schets te geven, ligt niet in het bestek onzer aankondiging. Er is veel in te vinden, de behartiging bij de aanstaande regeling van dit onderwerp allezins waardig. Bij twee punten slechts willen wij een oogenblik stilstaan.
Het eerste betreft de wijze hoe het schoolöpzigt van Staatswege moet worden uitgeoefend, of het moet blijven zoo als het is, dan wel of aan eene andere inrigting de voorkeur moet worden gegeven. (Art. 4 en volg. van de schets, en aanteekeningen bl. 35 en volg.). Met andere woorden: moet dat schoolöpzigt gesteld worden in handen van mannen niet door praktijk gevormd (zoo als thans geschiedt), of wel moet dat opzigt worden opgedragen aan mannen, die in de school theorie en praktijk hebben leeren verbinden (onderwijzers)? De Schrijver verklaart zich tegen het absoluut volgen van een dezer beide stelsels, en wij zijn het hieromtrent geheel met hem eens. Wij gelooven met hem, dat het dwaasheid zijn zou, wat dusverre bij de keuze van schoolöpzieners uitzondering was, tot regel te maken. Maar toch zoo dikwerf er onderwijzers tot die betrekking geschikt worden gevonden, moeten deze boven anderen tot dat opzigt geroepen worden, juist omdat zij als praktische mannen met de behoefte van het onderwijs het meest bekend zijn.
Een tweede niet minder gewigtig en veel besproken punt is de vraag: mag en moet het openbaar lager onderwijs eene Christelijke strekking hebben? Bij de Wet van 1806 is bepaald, dat de kinderen tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden behooren te worden opgeleid. De Schrijver ziet in die redactie bezwaar, en stelt deze verandering voor: ‘alle Christelijk-maatschappelijke deugden’ (Art. 57). Bij de aanteekening op dit Art. (bl. 70 en volg.) geeft hij de redenen dezer wijziging op. Wij moeten erkennen deze onderscheiding niet regt te vatten. Maatschappelijke deugden, die zeker het kind niet te vroeg kunnen worden ingeprent, zullen wel