| |
Drie preken onder Lodewijk XV, door L.F. Bungener, Schrijver van: ‘eene preek onder Lodewijk XIV,’ enz. IIde Deel. Eene preek in de stad. Te Zutphen, bij W.J. Thieme 1850. In gr. 8vo. II en 313 bl. f 3-:
Onder hetgeen in den laatsten tijd belangrijks de pers heeft verlaten, verdient de romantische karakterschildering van Frankrijk, in de tweede helft der vorige eeuw, eene eervolle plaats. Wat bungener heeft geschreven, zal niet op den stroom der roman-literatuur in den oceaan
| |
| |
der vergetelheid verloren gaan. Hij heeft den tijd, dien hij niet alleen beschouwde, maar ook bestudeerde, zeer goed begrepen, en wat hem zoo helder en klaar voor den geest staat, deelt hij in bevallige vormen mede. Of de Vertaler het regt had een gedeelte van het werk weg te laten, en 't aldus verminkt en afgeknot aan ons publiek te leveren, betwijfelen wij; althans de gronden, waarop hij zijn bestaan, dat de Jezuïten bij het uitgeven van klassieke Schrijvers castigéren noemden, verdedigt, hebben ons niet kunnen overtuigen. Trouwens degenen, die zich aan het weggelatene zouden ergeren, zullen zich door hetgeen behouden is niet bijzonder gesticht gevoelen. Het spijt ons, omdat daarmede op de anders zoo wèlgeslaagde vertaling een vlek is geworpen. Doch daarover geen woord meer. Wij zullen onzen lezers eenig verslag geven van hetgeen wij gevonden hebben en dat doen, alsof wij uit de kringen, waar bungener ons heeft geïntroduceerd, te huis kwamen.
De Schrijver geleidt ons aanstonds in de gevangenis, waar wij bridaine ontmoeten bij den ongelukkigen, geheimzinnigen bedelaar, die uit zijn hôtel geregtelijk was ontvoerd. De haren rijzen ten berge, als wij dien rampzalige hooren verhalen, hoe hij, door Jezuïtenlist, eerst tot verzaking van zijne belijdenis bewogen, en daarna tot snood verraad verleid werd. Het tooneel van verraad en wroeging in dien noodlottigen nacht, is keurig, zonder eenige overdrijving, beschreven. Doch daarom grijpt het ook zoo diep aan, want het is waarheid. Zulke tooneelen brengen ons de kerken der woestijn, door cocquerel beschreven, weder in het geheugen.
Uit den kerker trekken wij naar het schavot des geestes. Die dwazen! Zij meenden, dat de uitdrukking zoo wel van het gezond als van het op hol geslagen verstand, op een blad papier door het vuur eens brandstapels kon vernietigd worden! Maar neen, men wist dat wel beter. Doch zoo lang de drukpers het gebod: ‘vermenigvuldig u!’ tot de gedachte niet had uitgesproken, bestond de vorm der middeleeuwen nog, en men be- | |
| |
waarde dien als de kleederen van een afgestorvene, die reeds tot stof is vergaan.
Bridaine staat bij een auto da fé, waar de geschriften van eenige vrijgeesten, en daarna eene partij Protestantsche boeken, bij eenen boekverkooper in beslag genomen, ten vure worden gedoemd. De regter bloost, terwijl het vuur de bladen des ongeloofs verteert en leest het vonnis met gelijken eerbied, als waarmede luther te Rome de mis had hooren afraffelen; doch juicht, of althans schaamt zich niet, als het woord der waarheid in vlammen opgaat. Zoo diep was Frankrijk gezonken. Het toonde zich rijp voor ontbinding: geestelijk en maatschappelijk.
Dit auto da fé wordt, op een afstand, door de priesters van het Atheïsmus, die er door getroffen moeten worden, aan een vrolijk déjeuner bijgewoond. Gij vindt er oude bekenden, als: diderot, raynal, damalaville, d'holbach, morellet, d'alembert, en helvetius, wiens werk vooral den toorn van het geregtshof vormelijk had opgewekt. Onder hun diskoers leeren wij die mannen nader kennen, zoo als zij inwendig waren en zoo als zij zich aan de wereld vertoonden. Hun gesprek is puntig, het is eene recensie van hunnen tijd. Zij geven u de balans in handen, om die groote geesten te wegen, die, als wij ze regt bezien, niet meer waren dan de uitwaseming van het bedorven Versailles, vernist onder de weelderige beschaving van den Veertienden lodewijk, beslijkt door de ontucht, welke de Kardinaal er gelaten had. Wij bewonderen den fijne takt van den Schrijver, waarmede hij die mannen zóó weet te plaatsen, dat zij allen ons regt goed in het oog vallen, en wij ze nimmer weder vergeten, of hen aanstonds herkennen, indien wij reeds vroeger het genoegen hadden hen te ontmoeten.
Tegenover de standvastigheid der Protestanten, die, wetende wat zij geloofden, hun geloof met den dood wisten te regtvaardigen, komen de openbare herroepingen, waartoe zich die sterke geesten, zoo als voltaire en helvetius, verlaagden, verrassend uit. Niet minder bescha- | |
| |
mend laat hij den laatste van den rampzaligen invloed hunner schriften getuigen. De boekverkooper dumont was verraden door een beschermeling van helvetius, die er vijfhonderd livres voor had opgestoken. De wijsgeer bemerkt het, en zijn beter gevoel, dat hij in den pestwalm zijner wijsbegeerte verstikte, verweet het hem scherpelijk.
- Wat scheelt er toch aan? - zeide d'alembert. - Gij steldet dan wel veel belang in dien jongen mensch, dat gij zoo neêrslagtig zijt op de ontdekking, dat hij zich schuldig.....
- De schuldige, d'alembert, ben ik.
- Gij?.....
- Die jonge mensch was tot vóór een jaar een toonbeeld van regtschapenheid. Ik heb het ongeluk gehad hem mijn boek te leenen.....
- Uw boek?... Maar gij predikt daarin slechts deugd, belangeloosheid, eerlijkheid.....
Helvetius schudde het hoofd.
- Deugd... deugd... Ja, inderdaad, dat woord komt dikwijls in dat boek voor... Maar het staat te bezien, of de deugd, bij onze beginselen, ooit iets anders dan een woord zijn kan.
- Dat zijn gewetensbezwaren.....
- Die maar al te gegrond zijn, d'alembert. Die jonge mensch geloofde aan God; thans gelooft hij niet meer aan Hem.....
- Dan is het uwe schuld niet. Gij predikt immers het Atheïsmus niet.
- Dat juist niet... Maar men zou kunnen vragen, of God in onze stelsels werkelijk meer dan een klank is. Wat mijn persoon aangaat, ik heb mij onder het schrijven meer dan eens beleden, dat, zoo ik van Hem sprak, het was uit... wat zal ik zeggen?... uit beleefdheid. God, ziet gij, is noodwendig òf alles òf niets. Zoo hij den wagen niet in beweging brengt, is hij er slechts het vijfde rad aan. Welnu, ten spijt van al onze fraaije woorden, beperken wij hem tot deze rol. Zoo lang het bij de theorie blijft, is het mogelijk zich te misleiden; op grond
| |
| |
van onze schoone phrases zal men zich kunnen verbeelden, dat men aan God gelooft. Maar laat de gelegenheid komen om te handelen, alsof men niet aan hem geloofde.... en gij ziet wat er gebeurt.
- De Heeren van het Parlement - zeide d'alembert zouden zonder twijfel aangenaam verrascht zijn, zoo zij vernamen, dat hun vonnis u zulke opmerkingen in den mond legt.
- Ik ben niet van dezulken, die meenen, dat een boek goed is, alleen op grond, dat het ten vure gedoemd wordt. Bovendien, gij hebt gezien, dat het niet het vonnis van het Parlement is, dat mij dien treurigen blik in mijn bestaan heeft doen werpen; neen! dat heeft veeleer dat andere veel krachtiger vonnis uitgewerkt, door dien rampzalige over mij geveld, die mij met de daad bewezen heeft, wat het lezen van mijn boek bij hem bewerkt heeft. d'Alembert, gij moogt zeggen wat gij wilt, dat is eene kastijding, die zekerder treft, dan alle oordeelvellingen en alle vonnissen der wereld. Zoo die God, welken wij van den troon stooten, bestond, weet gij, waardoor hij ons het best zou kunnen straffen?
- Welnu, waardoor dan?
- Door ons nog eene eeuw te laten leven, en ons den oogst der stormen, die wij zaaijen, te laten bijwonen.
Het gezelschap is opgebroken, eindelijk staat helvetius met d'alembert ook op, en wij gaan een ander bezoek afleggen, waar een gezonder lucht ons aanademt. Wij bevinden ons in de straat des Menéstriers bij court de gebelin, den zoon van den standvastigen dienaar des Heeren, die de verstrooide kudden in de woestijn had herzameld en den fel verdrukten Protestanten leeraren gegeven, die moed hadden den dood op het schavot onder de oogen te zien, gelijk het geloovige Frankrijk hun leeraar-diploma een brevet voor de galg noemde.
Court de gebelin, een uitmuntend geleerde, een man van veelzijdig talent, was in Parijs de agent der verdrukten, die voor en namens hen handelde met de hooge regering en met allen, die in het buitenland zich de helangen der beknelde Fransche Protestanten aantrokken;
| |
| |
terwijl hij tevens zorgde, dat het woord van God, waarvoor het Ultramontaansch Katholicisme dezelfde aandoening gevoelde, als een lijder aan watervrees voor het bronnat, de hutten bereikte, waar men er zich mede sterkte om de boeijen des kerkers, de galeijen en den strop te braveren.
Levendig is het onderhoud van de gebelin met rabaut, dien wij reeds van vroeger kennen. Het loopt over den logen en den laster, waarmede de Protestanten door hunne vijanden worden achtervolgd, en die den stempel zetten op de deugdelijkheid eener zaak, die zulke bondgenooten behoeft om ter overwinning voort te schrijden; - over den wetenschappelijken reuzen-arbeid van den Parijschen Hugenoot; - over de vervolgingen, die nog altoos voortwoeden. Wie zou het gelooven, dat het in den jare 1760 mogelijk was, wat rabaut zijnen vriend mededeelt. Wat zou ons beletten, terwijl wij luisteren, iets uit hun gesprek op te teekenen.
- Hier heb ik iets, - zeide rabaut, terwijl hij den tweeden brief openbrak, - dat maar al te zeer uw gezegde bevestigt. Juist... ik had het schrift herkend... Zie eens... Marie Durana, gevangene om Jezus Christus wil op den toren van Constance.
- Het is de oudste niet waar, van onze arme zusters te Aigues-Mortes?.
- Anna gaussaint, van Sommières, is er sedert zeven-en-dertig jaren; vijf andere zijn er reeds dertig. Maria durand is in den toren gezet in hetzelfde jaar, waarop haar broeder, de predikant, te Montpellier op het schavot is omgekomen.
- Acht-en-twintig, dertig, zeven-en-dertig jaren gevangenis voor arme vrouwen, omdat zij God op eene andere wijze vereeren, dan de Koning of de biechtvader des Konings wilde!... De Heidenen waren menschelijker. Zij zonden zonder uitstel naar de geregtsplaats.
- Menschelijker, inderdaad, vooral verschoonlijker; omdat er een strijd om leven en dood tusschen hunne geden en den God der Christenen was.
- Weet men, hoe vele vrouwen van ons geloof er ongeveer gevangen zitten?
| |
| |
- Te Aigues-Mortes negentien.
- Dat weet ik; maar elders?
- Elders, dat kan men met geene mogelijkheid bepalen. In alle kloosters van het Zuiden zijn er opgesloten. Velen kunnen gestorven zijn, zonder dat men er iets van te weten is gekomen; vele, van welke wij niet meer gehoord hebben, leven zonder twijfel nog. Niet zonder huivering, gebelin, kan men die grijze gebouwen voorbijgaan, stom als het graf, waar die vrouwen, ontrukt aan hare mannen, kinderen of vaders, verkwijnen! De opligtingen zijn zeldzamer dan op vroegere tijdstippen; maar de edikten bestaan nog altijd, de bedreigingen duren voort, het zwaard hangt nog altijd boven het hoofd; wanneer een gezin bijeen is, kan het nooit weten, of het niet voor de laatste maal bijeen is. Nog onlangs, na een tijd van verademing, waarvan men de voortduring hoopte, heeft de toren van Constance twee nieuwe gevangenen opgenomen. De eene was de moeder van bruyn. Zij was gevat bij het terugkomen van eene vergadering; haar man was naar Toulon gezonden. Zij naar Aigues-Mortes. De andere was eene nog zeer jonge vrouw, marguérite robert, opgeligt op last van den Maarschalk de thomond, Gouverneur van Guyenne. Wat had zij gedaan? Niets meer dan duizend anderen; zij had geweigerd voor een pastoor te trouwen, en ik had haar huwelijk ingezegend. Men wilde een voorbeeld stellen, en nam de eerste de beste, of liever men koos in haar eene schoone, jonge, belangwekkende vrouw, opdat haar ongeluk des te droeviger indruk mogt maken. Haar man vincent d'uzès, die men vrijgelaten heeft, is bijna krankzinnig van wanhoop.
- Hij heeft mij geschreven, - zeide gebelin, - om mijn invloed ten hare behoeve aan te wenden. Ik heb hemel en aarde bewogen, maar te vergeefs. Men verkrijgt hier gemakkelijker de genade van een door het gerecht veroordeeld misdadiger, dan die van een Protestant door eene dier beschuldigingen getroffen, die ons in het wilde en zonder vorm van proces op het lijf vallen. Onze dwingelanden vreezen, en niet geheel zonder
| |
| |
reden, dat zij, wanneer zij het vonnis verzachtten, er de onregtvaardigheid van zouden schijnen te erkennen; men vergeet liever een man op de galeijen, eene vrouw op den gevangentoren, dan openlijk te erkennen, waarom zij daartoe veroordeeld en in dien rampzaligen staat gelaten zijn.
- Daar hebben wij een treurig bewijs van gezien - voegde rabaut er bij - in jeanne guingues. Deze gevangene had een zoon in het leger. Deze zoon sneuvelde te Fontenoy in 45. Te midden van de algemeene vreugde, welke de overwinning in het Koningrijk veroorzaakte, meenden wij het oogenblik geschikt, om de invrijheidstelling der moeder te vragen. Het verzoek werd afgeslagen. Acht of tien jaren later, sneuvelde ook haar oudste kleinzoon in den slag. Nieuw verzoek, nieuwe weigering..... en zij is nog te Aigues-Mortes. Maria durand had, als de meeste harer lotgenooten, de vrijheid eindelijk vergeten; hare brieven ademden sedert langen tijd slechts grenzenlooze gelatenheid en zelfverloochening. Doch nu heeft, naar het schijnt, de een of andere vriend haar hoop gegeven, en thans is zij diep ongelukkig. Zij schrijft mij telkens om mij te smeeken van hare zaak werk te maken. Nog in dezen brief, zie maar: ‘in naam der Goddelijke barmhartigheid, geef u toch alle mogelijke moeite om ons uit ons ijselijk graf te verlossen!’ Die arme menschen! Wat vermag ik? Wat vermogen wij?
- Wel moogt gij dat zeggen, wanneer zelfs zij, bij wie wij ons ten haren behoeve moeten aanmelden, niet vrij zijn om te handelen, zoo als zij misschien wel zouden willen? Bij de stappen, door mij gedaan voor onze galeislaven of gevangene vrouwen, heb ik nog niemand gezien, van den Hertog de choiseul tot aan den laatsten commies toe, die mij niet goed ontving en in hun lot geen deel scheen te nemen. In den eersten tijd ging ik na elk bezoek vol hoop henen; het verbaasde mij, dat ik zoo spoedig en zoo goed geslaagd was. Maar dagen, maanden verliepen, en de genade kwam niet. Heeft niet vóór nog geen twee jaren, de Gouverneur-Hertog de fits- | |
| |
james zelve te vergeefs om de vrijheid der gevangenen van Aigues-Mortes gevraagd? De reden is deze, dat ieder een, intendanten, gouverneurs, ministers, de Koning zelven, de onredelijkheid dier vervolgingen gevoelt; maar allen buigen voor eene magt, die zij te zwak zijn te trotseren. De man, die sedert veertig jaren het werktuig is tot al ons lijden, de Graaf de saint-florentin is, daarvan houd ik mij overtuigd, onophoudelijk in strijd met de bisschoppen. Men heeft het mij met de stukken doen zien. Geen gestrenge maatregel, dien de bisschoppen niet nog strenger hadden verlangd; geene verzachting, die zij niet voor verraad tegen hen hebben uitgekreten. Mijnheer de saint-florentin zegt aan een ieder, die het maar hooren wil, dat zijne archieven, op dit stuk een belangrijk licht zouden kunnen verspreiden. Men beware ze wel, die treurige archieven, want de Fransche geestelijkheid zal niet in gebreke blijven, eenmaal, wanneer de vervolgingen uit de mode raken, er al de blaam van op de regering te werpen. Is men niet reeds in zekere geschiedkundige werken begonnen de Inquisitie voor eene zuiver wereldlijke regtbank, eene bloot staatkundige inrigting te willen doen doorgaan, wier gruwelen bij gevolg
niet aan de kerk geweten moeten worden.’
Dit onderhoud, hoe belangwekkend reeds, wordt nog interessanter, na het binnentreden van bridaine, die gebelin komt bezoeken, om bij hem het adres van rabaut te vernemen, en hij ontmoet hem toevalligerwijze persoonlijk. Ziedaar dan twee mannen bij elkander, groot genoeg om elkander over de borstwering der beide kerken de hand te reiken; omdat zij beiden regtschapen genoeg waren om onder de banier der waarheid alleen voor de waarheid het harnas aan te gespen. Zij ontmoeten elkander, zich donker bewust van de eenheid, die hen tot elkander trok.
De geleerde arbeid van court de gebelin geeft aanleiding tot een wetenschappelijke redetwist over de letterkundige verdiensten der monniken, dat weder stof biedt tot eene ernstige gedachtenwisseling over het verbod der
| |
| |
Bijbellezing, waarvan het resultaat bridaine doet sidderen, gelijk zoo menig gemoedelijk Katholiek over dat verbod uit Trente bloost, als zich moeijelijk reden kunnende geven, hoe de Heilige Geest, die de hoog eerwaardige vaders bezielde, hun kon ingeven, zijn eigen Woord te doen verstommen.
Bridaine had een paar wegwaaijende bladen aan de vlammen ontrukt. Zij behoorden tot het Nieuwe Testament van onzen Heer jezus christus, dat te gelijk met de geest van helvetius, de mensch een plant van lamettrie en de Chinesche brieven van d'argens door beulshanden was verscheurd en verbrand. De improviserende Missionaris zou in Parijs, die wereldstad van ongeloof en in beschaafde vormen, preken. Men gaat een dezer bladen lezen en bridaine zal er eenen tekst uit kiezen. Dit lezen wordt door een vriendelijk, maar ernstig dispuut gekommentariëerd, waarbij de mannen der woestijn de meerderheid van hunne zaak triomferend doen uitkomen, en de prediker zal Frankrijks hoofdstad het woord van paulus op den Areopaag toeroepen: ‘Daarom dat hij eenen dag gesteld heeft, op welken hij den aardbodem regtvaardiglijk zal oordeelen!’ Te gelijk worden er homiletische wenken gegeven, allernuttigst te lezen voor hen, die op den predikstoel telkens, tijdig of ontijdig, gepast of ongepast, met dood en eeuwigheid in de weer zijn.
Daarna zoekt rabaut op het andere blad een tekst en hij leest:
- .... Zoo iemand u niet zal ontvangen noch uwe woorden hooren, uitgaande uit dat huis of uit die stad, schudt het stof van uwe voeten af....
- .... Ziet, ik zende u als schapen in het midden der wolven. Zijt dan....
(Bridaine leest.)
- Houdt gij niet even op? - viel rabaut hier in. - Zoo gij wist, hoe gaarne we in al onze nooden dat woord van den Zaligmaker tot zijne discipelen herlezen! Hoe zouden wij al die sombere profecyen, somber, maar door den glans zijner genade verhelderd, niet opnemen
| |
| |
als zoo vele aanmaningen tot ijver en moed in de ellende?... ‘ik zende u als schapen in het midden der wolven!’ Hoe dikwijls heb ik dat gezegd, uit naam des Meesters, tot mijne arme schapen, onder zoo vele vijanden verdwaald, tot de arme herders, wien ik, hun broeder, de handen opleide, en die ik tot den arbeid uitzond, bijna met de zekerheid, dat ik hen naar hunnen dood zond!... Luister. Binnen achttien maanden, zoo ik het beleef, moet ik bij zoodanige plegtigheid voorgaan; ik heb een nieuw schaap te midden der wolven te zenden... Het is mijn zoon... Ik zal dien dag preken... Dát zal mijn tekst zijn...
Zij zagen hem geroerd aan. Bridaine weerhield ter naauwer nood zijne tranen.
........
- Zult gij mij nimmer hooren?
- Ik u hooren.
- Waarom niet?
- Wanneer dan?
- Wanneer ik preken zal over den tekst, dien gij mij gegeven hebt.
- Waar?
- Dat weet ik niet.
- Maar dan...
- God zal er in voorzien.
't Is waar ook, het gesprek is verdicht; maar toch uit het leven gegrepen. Wij verbeelden ons bijkans in de werkelijke wereld het zoo te hooren. Ach ware het zoo! Ach mogten Roomschen en Protestanten elkander zoo opregt, zoo rond, zoo openhartig en kordaat naderen, als wij hier bridaine met rabaut en court ontmoeten, zou dan tusschen Christenen, door hetzelfde bloed der verzoening verzegeld, de dag des vredes in een ver verwijderd verschiet liggen? Zulk eene toenadering was de preliminaire, en de hand Gods, die bij broederhaat verstijft, zou het vredesverbond onderteekenen.
Nu geleidt ons bungener, tegen het avonduur, naar een der kleine vertrekken van het kasteel van Versailles, en stelt ons voor aan Koning lodewijk den Vijftiende, in
| |
| |
gezelschap met de richelieu en Mevrouw de Markiezin de pompadour. Wij nemen, onzigtbaar, eene plaats en luisteren naar een vorstelijk beuzelend gesprek, hier en daar door een pikanten zet afgewisseld. De zaak van het vervolgde Protestantisme wordt insgelijks besproken, en het is ons gegund een diepen blik te werpen in het gemoed dier wufte menschen, die het geluk en de rust van het braafste gedeelte der Fransche burgers verstrooijen, terwijl hun hart de uitvoering verfoeit van hetgeen blinde godsdienstijver had begonnen; en dat nog dagelijks wordt voortgezet, zonder dat men zich de moeite geeft van te gelooven, dat men dit doende voor het heil der Kerke waakt. Ook de vervolging was, even als de godsdienstzelve, eene bloote formaliteit geworden: hier een glimlach, dáár tranen.
Het verzoekschrift, dat rabaut vóór eenige dagen had ingediend, gaf aanleiding tot deze wending van het gesprek. De prediker uit de woestijn wordt bij den Koning toegelaten in een bijzonder gehoor, dat, beschreven zoo als het talent van bungener dit vermag, alleen meer dan genoeg is, om de nietswaardigheid van den Monarch te doen uitkomen, die den zondvloed der revolutie aan zijn volk en de guillottine aan zijnen kleinzoon vermaakte.
Wij danken den Schrijver, dat hij ons het verzoekschrift der Protestanten in zijn geheel mededeelt. Het is een procesverbaal van een lijden, grooter, drukkender en langduriger dan ooit een Romeinsch Keizer de belijders van jezus naam deed ondervinden. Geen Heiden heeft gruwzamer geijverd voor zijne goden, dan het verblinde en ligtzinnige Frankrijk voor hetgeen het zijne Kerk noemde.
En hoe was, bij zoo veel zedelijk-godsdienstige ontaarding, de stoffelijke toestand van dit vergulde doch rampzalige land? Als wij het gesprek beluisteren, dat er nu met den Hertog de choiseul gevoerd wordt, zien wij het per spoortrein ons voorbijsnellen naar het jaar der ontbinding 1789.
De Koning heeft, nadat het verzoekschrift hem voor- | |
| |
gelezen is, inderdaad het plan opgevat een edikt uit te vaardigen, dat het lijden der vervolgden zal doen opheffen, en het concept is nagenoeg gereed, als de Schrijver, als met een tooverrede, den Jezuit desmarêts ten tooneele voert, die, met verwonderlijke geslepenheid en groote bekwaamheid, de waarde en de noodzakelijkheid zijner Orde voor de instandhouding zoo wel van het Katholicismus als van eene goede regering en het maatschappelijk welzijn bepleit. Het is inderdaad een meesterstuk, dat tooneel, waarop wij den Koning, met het concept-edikt in de hand, tegenover den Pater ontmoeten, die, door sluwheid en geestkracht, den Vorst overwint en ontwapent.
Eene ontspanning wacht ons in het salon van de oude Markiezin du deffaud, waar wij een schitterend personeel zien verzameld, een volmaakte afdruk van de conversatie, zoo als die toen gevoerd werd, de uitdrukking van het uiterlijk en innerlijk leven der Parijsche groote wereld. Eene enkele proeve en men kent den geest van hun geestrijk onderhoud.
- Weet gij het niet?
- Wat?
- De abt de saint-marcelin heeft eene abdij.
- Kom!
- Ik heb het hem daar zelve hooren zeggen. En wel eene goede. - voegde hij er bij.
- Maar het is een geweldig Encyclopédist.
- Wat bewijst dat?
- Dat bewijst voorzeker, dat hij veel geest heeft, maar...
- Is het niet beter, dat die abdij een man van geest aan den kost helpt, dan dat zij in handen kwam van een gek?...
- Ja... ik zie den tijd aankomen, dat het eerste vereischte om in de kerk te komen, zijn zal, niet aan God te gelooven. Hoor eens hier, Abt!...
- Wat belieft u?
- Is er een God?
- Voorzeker... omdat ik abt ben geworden.
Met uitgelezen vernuft weet bungener ons met menige notabiliteit bekend te maken. Hij kiest zich daarbij tot Mentor of Cicerone court de gebelin, die als letterkundige tot deze geestrijke soirées toegang heeft, waar het ongeloof en de regtzinnigheid elkander verdraagt. Hij staat afgezonderd te praten met rabaut, die hier eens, als ik het zoo zeggen mag, een kijkje komt nemen. Hij maakt zijn vriend met de onderscheidene schitterende vernuften van den dag, die hij nog niet heeft aangetrof- | |
| |
fen, bekend, en teekent hunne karakters even los als naar waarheid. Bovenal wordt het onderhoud belangwekkend, dat hij rabaut met den Jansenist de faellet doet aanknoopen, en waarin het Jansenismus in zijne verhouding tot het Katholicismus van Rome in vollen dag wordt gesteld. Tijdig wordt dit onderhoud gestoord door eene tooneelvertooning van zonderlingen aard. De jonge maury, de zoon eens schoenmakers, later de beroemde Kardinaal uit het Keizerrijk, zal in dit gezelschap eene geïmproviseerde preek uitspreken. De schildering, de uitwerking verraadt de meesterhand van een genie. Het is geheel Fransch, geheel behoorende aan dien tijd, waarin het geloof-zelf werd vernederd tot een slavin van het ongeloof.
Welk een kontrast hiervan levert het studeervertrek van den Missionaris, die zich ernstig en ootmoedig voorbereid om het volk des ongeloofs in de Saint-Sulpice tot boete en bekeering te roepen. Hier komt de kracht van het talent uit, ginds de weelde der kunst; hier de onthouding, ginds de dartelheid; hier spreekt de ernst, ginds de zucht om te behagen. Hier doet het voornemen om den hoogmoed te verbrijzelen den boezem hijgen, ginds strekt de hand zich uit om de toekomst met bloemen te bestrooijen. Hier in een droomgezigt de gruwel der verwoesting, ginds onder daverend handgeklap, wierook gedampt op het altaar van het genie.
't Is waar, het spijt ons, zoo dikwijls een bedrijf is uitgespeeld, maar, en dit is eene hoogloffelijke getuigenis voor bungener, wij gevoelen ons evenmin afgemat als overspannen. Met het grootste gemak van de wereld nemen wij op nieuw plaats.
Het laatste tooneel is in de Kerk van Saint-Sulpice. Reeds van des middags twaalf ure heeft men zich verdrongen onder de ruime gewelven, om zich voor zilver of goud eene plaats te bedingen. Parijs komt zich buigen voor - neen, luisteren naar den Missionaris, die met dood en eeuwigheid in verband staat. De Heeren van de Encyclopédie worden niet gemist, ook niet hun beschermeling, de zeventienjarige maury, die zich voorgenomen heeft het donderend woord, dat de gemoederen zal schokken, op een stuk papier neder te leggen. Ook de Koning komt in stilte. Bridaine beklimt den kansel. Hij spreekt over den dood, over het oordeel, over de eeuwigheid. Parijs bewondert. Het ongeloof staat verbaasd; 't is alsof een stem van den hemel hun influistert: indien het eens waar zij. De Koning schrikt voor zich-zelven. Hij voelt zich een schipbreukeling op de stormende zee zijner ongeregtigheid. Die aeolus daar
| |
| |
op den predikstoel doet een orkaan in zijn gemoed losbarsten. Hij steekt de hand uit naar redding en vat den arm van den Jezuit desmarêts, die zijn geheimen kerkgang was te weten gekomen. Hij had zich naast den Koning geplaatst, als eene echo van het woord der verschrikking, dat van den kansel het hart van lodewijk verbrijzelde. Hij weet hem meesterlijk van God naar de Kerk af te leiden, en zijne vrees en angst te transponeren, door hem de straf voor te houden, niet van een zondig leven, maar van en voor ongehoorzaamheid aan de Kerk, in geval hij zijn voornemen tot verzachting van het lot der ketters volbrengt. De Koning, week en buigzaam geworden, hoopt de folteringen der hel te ontgaan, door den Pater te gehoorzamen. Maar hooren wij het, hoe bungener dit verhaalt.
‘In al de afgronden, welke de Missionaris gapen deed, staarde de Koning met koortsachtige gretigheid, zoo diep mogelijk neêr; van al de vlammen, die bridaine afmaalde, voelde hij de hitte op zijn voorhoofd. Zijne zinnen, door den wellust ontzenuwd, zwommen in eene zee van ijselijkheden.
En desmarêts hing over hem heen en maakte hem tot zijne prooi met zijnen onverbiddelijken blik.
En het was hem, alsof hij op dat onbewegelijk gelaat den lach eens duivels zag, die een verdoemde in de hel ziet branden. Eensklaps boog hij zich achterwaarts; hij greep met krampachtige hand den arm van desmarêts.
- Red mij!... mompelde hij, red mij!...
Maar desmarêts scheen niet naar hem te luisteren.
- Red mij!...
- Sire, zeide richelieu, bedaar... Men zal u hooren...
- Red mij!... zeide hij nogmaals.
- Wat vermag ik hier?... zeide desmarêts koeltjes.
- Veel... Veel...
- Niets...
- Niets, mijn God!... niets?...
- Niets, zoo lang...
Hij boog zich aan het oor des Konings:
- Wat hebt gij met dat edikt gedaan?
- Dat edikt?
- Ja. Hoop niet God te vermurwen, wanneer gij heult met zijne vijanden... Dat edikt staat reeds met vlammende letters opgeteekend in het gedenkboek uwer zonden... Het staat daar... voor de eeuwigheid...
En in de toenemende duisternis klonk de verschrikkelijke stem van den Missionaris.
- De eeuwigheid, de eeuwigheid!... Weet gij wel
| |
| |
wat de eeuwigheid is?... Het is eene zee zonder oevers, eene woestijn zonder grenzen, een afgrond zonder bodem... Het is nog de tijd, maar de tijd weder onbewegelijk geworden, even als vóór de schepping. Hij gaat voort... en gaat niet voort. Hij verloopt... en verloopt niet. En de verdoemden staan daar en willen hem afmeten... En men hoort bij tusschenpoozen eene klagende stem aanheffen en roepen: “welke ure wijst de klok?...” en de stem van een anderen rampzalige antwoordt: “de eeuwigheid!...”
- Ziedaar, zeide de Koning haastig, ziedaar... Verscheur het... De eeuwigheid, mijn God!... De eeuwigheid!... Verscheur het spoedig...
En het ontwerp van het edikt viel verscheurd aan de voeten van den Jezuit.
De kracht van den indruk, waaraan de Koning ten prooi was geweest, was gebroken. Hij had zijnen losprijs betaald. Geeft het ketterbloed, dat men vergeet, geen brief van vrijen toegang tot den hemel?
Reeds was hij veel kalmer. Al zijn schrik was geweken, nu hij zijne schuld op eens anders kosten zou boeten.
Des anderen daags, in de betooverde boschkaadjen van Bellevue, vertelde hij zelve aan zijne minnares de geschiedenis van de verschrikkelijke preek.’
Dit laatste woord is de geschiedenis van den gemoedstoestand van Frankrijks Koning en zijn Hof. En hiermede eindigt het Tweede Deel; wij zien verlangend uit naar het slot.
h.
j.h.s.
|
|