| |
De Maagd van Orleans, Historische Roman. Door den Schrijver van: ‘Aumerle, Cesar Borgia’ enz. Naar het Engelsch door C.M. Mensing. Iste en IIde Deel.
| |
| |
Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1850. In gr. 8vo. 751 bl. f 7-50.
Ref. las reeds menige beschrijving van de verschijning, de daden en het rampzalig uiteinde der Maagd van Orléans. Steeds vond hij die episode, in de Fransche geschiedenis, allerbelangrijkst, en hoe men over den geest, die de heldin bezielde, mogte denken, de buitengewone invloed, welke eene ziel boven het alledaagsche verheven, op de haar omringende massa's, in gegevene omstandigheden, kan uitoefenen, vond ook in hare korte, maar schitterende werking op het lot van geheel een rijk, tot aan den rand des ondergangs gebragt, een nieuw bewijs. In eene eeuw echter, waarin de inspiratie der heiligen bij het beschaafd publiek geen geloof vindt, zou, vooraf geoordeeld, een romantisch verhaal, waarin die heiligen de hoofdspil der werking zijn, weinig bijval vinden. Moge priesterlist eenen bijgeloovigen eenvoudigen hoop volks, nog, met verbaasde gezigten, om eene tranen of bloed lekende schilderij verzamelen, voor de hoogere standen is de tijd der legenden, als geloofwaardige verhalen, voorbij. Men leest ze nog enkel als aardigheden, om stijl en inkleeding, in proza of poëzij. Wilde dus de Schrijver van het bovengemelde Romantisch-historisch verhaal roem verdienen, dan moest hij zijne hoofdpersoon ontdoen van het mystieke, dat haar weleer als eene glorie omgaf, en haar toch met al het belangwekkende omkleeden, dat welk den verstandigen lezer kan boeijen. In één woord, hij moest haar een' verheven rol, in het rijk der mogelijkheden, doen vervullen. Dit is hem, naar Refs. oordeel, meesterlijk gelukt. De persoonsbeschrijving der heldin doet al aanstonds iets buitengewoons verwachten. Wij geven dien hier, ook als eene proeve van den stijl:
‘Zij was, naar het scheen, ongeveer twintig jaren oud, rijzig, hoewel niet van buitengemeene gestalte, maar zoo evenredig en krachtig van ligchaamsbouw, dat
| |
| |
zij denzelfden indruk maakte als ware zij veel langer geweest; en in overeenstemming met de kracht en schoonheid harer gespierde gestalte, gaven hare volle en zwellende borst en de vlugheid en snelheid van haren tred, hare houding iets van de statigheid en ranke sierlijkheid van eene ree uit het gebergte. Hare kleur was gebruind door de zon, waaraan de boerenarbeid haar waarschijnlijk van hare kindsheid af had blootgesteld, maar was toch oorspronkelijk misschien blank, of ten minste bleek geweest; hoewel op het oogenblik dat wij bedoelen, een donkere gloed van verontwaardiging of schaamte, of beiden te gelijk, haar gelaat kleurde, gelijk de roode spiegeling der ondergaande zon in het meer. Dat gelaat kon schoon genoemd worden door iemand, die volstrekte regelmatigheid van trekken en vrouwelijke zachtheid van uitdrukking niet als onmisbare vereischten van zijn ideaal beschouwde. Voor anderen zouden hare edele, maar eenigzins stout besnedene trekken, de wolk, die op haar voorhoofd rustte, gelijk de verhevene smart op dat van het standbeeld der Nemesis, de vuurgloed in het donkere harer oogen, de hartstogtelijkheid en woestheid, die nu en dan hare lippen en neusgaten deed trillen, veeleer verschrikkelijk dan aanlokkelijk zijn geweest. Er was zelfs iets dreigends en vreeslijks in de schoonheid en den glansrijken overvloed harer gitzwarte lokken, uit haren rooden hoofddoek ontsnappende, ongeregeld in den wind rondzwierende, schoon zij te gelijk haar voorkomen het grootsche en sombere eener sybille verleenden, en toch moest de beschouwer onwillekeurig op de gedachte komen, dat deze hartstogtelijke geestdrift niet de gewone uitdrukking van dat gelaat was: dat deszelfs eigenaardig uitzigt veeleer diep nadenken zou aanduiden, of wel mijmerende, droomige kalmte, welke zoo dikwijls de diepte en de kracht der hartstogten verbergt in een' edelen en vasten geest, die alleen door magtige roerselen in beweging wordt gebragt. - - Haar bovenkleed was - - versierd met
eene zonderlinge reliek,
| |
| |
namelijk een' gouden munt (met de beeldtenis van karel VII) gezet in een looden Agnus Dei in den vorm van een hart’ enz. Ziedaar de uiterlijke gedaante. In hare ziel doet de Schrijver ons aldus blikken: ‘De bergen, de lucht, de bosschen en stroomen hebben mij niet vergeten. Zelfs die afscheidsglans der zon in het westen straalt mij vriendelijk in de oogen, gelijk in den ouden tijd, toen ik er plagt te staren, mij verwonderende waar toch het land van hare rust mogt zijn! Zelfs deze lucht gelijkt naar den adem van iemand, die mij lief heeft; ik hijgde er naar, alsof ik uit gebrek er aan stikken zou, toen ik onder de daken van Neuchateau was. - En daar ik toch veracht en verworpen ben, daar mijne woorden razernij en dwaasheid zijn, zoo laat mij de hoede der kudden en mijne stilte tusschen de heuvelen teruggeven, met den blaauwen hemel des daags en de sterren des nachts tot gezelschap. Ik ben daar nooit eenzaam.’
Was het wonder dat zulk een meisje, in hare gestadige eenzaamheid, met poëtischen aanleg, en onbelemmerde, hoog gestemde verbeeldingskracht, bij het murmelen eener beek en het bladgeruisch van 't woud, half ingesluimerd, meende gezigten te zien en stemmen te hooren? En dat zij, bij gedurige klagten over Frankrijks diepe vernedering, de geschondene regten van Frankrijks troon, en de gewelddadigheden der Engelschen, de beelden harer fantasie daarmede in verband bragt; en, geloovende aan de bescherming van heiligen en St. maria's bijzondere belangstelling in dat Frankrijk, ligtelijk door de kunstenarijen van een listige monnik, vijand der Britten, kon gebragt worden tot het besluit: dat zij Frankrijk kon redden, door den moed zijner zonen te doen herleven? Of, zoo als de Schrijver haar laat spreken: ‘Niet door mijn eigen arm - niet door menschelijke magt wil ik mijn Koning en Frankrijk redden. De geesten die mij verschenen zijn, waren verheerlijke heiligen uit den hemel; de stemmen, die altijd om mij fluisteren en mij tot mijn verlossingswerk aansporen, klinken mij in de ooren, gemengd met ver af suizende toonen der hemelsche har- | |
| |
pen. - En toch (en hoe menschkundig vlecht de Schrijver hier dezen twijfel in) en toch, inderdaad, zou het een wonder voor alle tijden zijn, als eene vrouw eenen koninklijken ridder moest redden - eene boerin eenen koning en een magtig rijk verlossen! Maar vrouwen en herders zijn, ten allen tijde, uitverkoren om de wonderen van God uit te werken. Was het niet david, de herder, die den reus versloeg en het beangste volk redde toen er geene hoop meer was? Onze gezegende Moedermaagd, was zij niet zelve eene vrouw? En wie weet niet, hoe lief zij Frankrijk heeft, zoodat zij hare eigene leliën op onze schoone banier
heeft gestrooid? Afschuwelijke leeuwen en luipaarden, sperren den muil op naar hunnen buit op de banier van Engeland. En daar ik eene vrouw ben, zoo zeg mij, welk Franschman zou voor den vijand durven vlugten, als eene vrouw den dood verkoos, boven zulk eene schande?’
Ziedaar jeanne d'arc zoo als zij kan geweest zijn; zoo als zij waarschijnlijk geweest is: eene mengeling van dweeperij en moed. Op dezen grond voortbouwende schetst de Schrijver ons een heerlijk beeld van dapperheid, geestverheffing, zedigheid en reine deugd. Doch niet vergenoegd met de dweepende geestvervoering der maagd tot drijfveer harer daden te maken, neemt hij nog eene magtige hartstogt te baat: kuische liefde, haarzelve eerst onbekend en later een bron van zelfverwijt, voor den Dauphin. - Bij zulk eene vereering als de maagd voor den vorst koesterde en bij zoo veel verleidende bevalligheid als de Schrijver hendrik leent, moest die in de dweepende jeugdige ziel van het meisje wel ontstaan. Zij strekt ter verklaring van haar volgend standvastig zwijgen, omtrent alles wat den door haar beminden man in het oog zijner haters zou hebben kunnen vernederen, en van haar tot het uiterst volgehouden vertrouwen op verlossing, door hem.
Zoo is dan de heldin een waarlijk belangwekkend verschijnsel, hier steeds de hoofdfiguur, door geene andere verduisterd, en om welke zich de mindere groepeeren,
| |
| |
welke niet boven de menschelijke zwakheden verheven; maar met die zwakheden kampende, een voorbeeld is van vaderlandsliefde en zedelijkheid. Een ideaal, dat de levendige bewondering, aan het Hof, in den veldslag en op den brandstapel onverdeeld, bezig houdt. Slechts één oogenblik wordt zij zich-zelve ongelijk; toen door ziekte en afmatting des ligchaams, in het kerkerhol, bij een geschokt geloof aan hare heiligen, de kracht der ziel bezweek, zij eene bekentenis deed harer onwaardig. Doch verre van dit als een gebrek aan te merken, houdt Ref. het voor eene der fraaiste deelen des Romans, als voorstellende hoe medelijdenswaardig de slagtoffers van het bijgeloof zijn, als hun eens de grond, voor den jaren lang gekoesterden waan, ontzinkt; wanhoop, als van jeanne, in den voorlaatsen nacht, hier zoo ijselijk-krachtig, haar in den mond gelegd, moet dan bij het vooruitzigt van den marteldood wel ontstaan.
Ofschoon het werk hoofdzakelijk is vervuld met krijgstooneelen en priesterlisten, ontbreken er toch geene van roerenden aard. Het afscheid der Maagd, van haar dorpje, bij het aanvaarden harer onderneming, en de ontmoeting met haren vader, voor de regtbank, aan het einde van hare loopbaan, zijn zulke, waarin aandoenlijke liefde, zelfs voor de levenslooze voorwerpen, (de getuigen van eene vreedzame jeugd) of oudermin den lezer treffen. Ook de laatste nacht in den kerker schildert met levendige kleuren de waarheid: l'Espérance soutient le malheureux jusqu'au tombeau.
Niet minder goed zijn de overige karakters ontworpen en volgehouden. De wulpsche, ondankbare Vorst, de wellustige Bisschop van Beauvais, de politieke Prelaat van Rheims, de koud-wreede inquisiteur, de geheele huichelende, baatzuchtige en onder het kerkelijke juk bukkende geestelijke regtbank, de volkshaat der Britten, vooral tegen de Maagd gerigt, leveren vele treffende contrasten, met de edelheid en reine kinderlijke vroomheid der heldin.
Voor zoo veel er zonder vergelijking met het oorspron- | |
| |
kelijke over eene vertaling is te oordeelen, acht Ref. deze uitmuntend volbragt; trouwens van den Heer mensing is niet anders te verwachten.
De uitvoering is mede voldoende. Papier en druk zijn zeer goed en het vignet is fraai; hoewel, voor een geharnaste figuur, het vrouwelijke der gestalte wat te sterk uitkomt. |
|