| |
Geschiedkundige beschrijving der stad Groningen, door E.J. Diest Lorgion, Theologiae Doctor en Predikant te Groningen. Met Platen en Kaarten. 1ste, 2de, 3de en 4de Aflevering (Iste Deel). Te Groningen, bij H.R. Roelfsema. 1849 en 1850. In gr. 8vo. 256 bl. f 5-:
Vier afleveringen van dit werk zijn ons in den loop van 1850 toegezonden. Ofschoon daarmede het Eerste Deel als gesloten mag worden beschouwd, ontbreken er echter de titel en platen nog aan, welke, vermoedelijk bij latere afleveringen gevoegd, de uitgave dezes Eersten Deels moeten voltooijen. Wij hebben evenwel gemeend om dat ontbrekende ons verslag niet verder te moeten uitstellen; want de zwarigheid, die wij, voor ons, met reden maken, om over onvoltooide werken te oordeelen, vervalt grootelijks, wanneer, gelijk in dezen het geval is, het verschenen gedeelte ons genoegzaam bekend maakt met den aanleg, de behandeling, de zienswijze, de meerdere of mindere grondigheid van het onderzoek des Schrijvers, alsmede ook met zijne partijdigheid of onpartijdigheid, en in hoe verre hij, al of niet, zich heeft laten wegslepen door eenzijdige berigten. Dit kwam vooral te pas bij een werk als dit, hetwelk een ernstig en aanhoudend onderzoek en tevens ter zijde stelling vorderde van alle ingenomenheid met begrippen aan
| |
| |
bijzondere belangen van staatkunde, van handel of anderzins ontleent, waarbij altijd op den voorgrond treedt, òf het als met de moedermelk ingezogen liefdegevoel voor eene geboortestad, òf eene vurige belangstelling in de plaats van inwoning, die ook het helderste brein soms dermate benevelt, dat het menigwerve faalt.
Blijkens het berigt bij de eerste aflevering, is de uitgave van dit, reeds in 1848 toegezegde, werk vertraagd. De oorzaken dier vertraging zijn niet opgegeven; doch het is genoeg, dat de verzekering des Uitgevers, dat het werk zich door beknoptheid en een zorgvuldig gebruik maken van de beste bronnen zou aanbevelen, niet onvervuld is gebleven.
Dit Eerste Deel bevat zeven Hoofdstukken, waarvan wij den inhoud kortelijk zullen mededeelen. Nadat de Schrijver in het eerste Hoofdstuk aanvankelijk heeft verhaald, wat er al van den alouden oorsprong der stad Groningen bij onderscheidene Schrijver is uitgevent, en de onwaarschijnlijkheid en het ongeloofelijke van die verhalen, naar ons inzien, met bondige redenen heeft aangetoond, staat hij meer bijzonder stil om na te gaan, wat er uit een oud opschrift in een marmeren tafel, zoo het heet, in eene kerk te Rome gevonden, en betreffende karel den Groote, valt af te leiden, omtrent het vroeger bestaan der stad. Ofschoon hij niet ontkent, dat het altijd hoogst betwijfelbaar blijft, wijl verdienstelijke Schrijvers dáarvan zwijgen, zoo meent hij toch, op gezag van het geboekstaafde door miraeus en andere bescheiden het daarvoor te mogen houden, dat Groningen in de negende eeuw reeds eene vrij aanzienlijke plaats zij geweest. De naam van den Overzeeschen Evangelieprediker wilfridus hecht zich aan dit verhaal vast; zoo wel naar aanleiding van de Sint walburgs-kerk, wat hare stichting en oorspronkelijke bestemming aangaat, als omtrent derzelver latere inrigting. - Belangrijk is hetgeen omtrent den Giftbrief van hendrik III, in 1040, wordt gezegd; de Schrijver leidt daaruit af, dat Groningen oorspronkelijk tot Drenthe, niet zoo als later, tot Friesland behoord heeft. Ook over den naamsoorsprong als van gruno;
| |
| |
maar meer waarschijnlijk van cruon (groen) en cirge (eene vlakte) afkomstig, en waartoe ook het oude wapenschild der stad, een zilver veld met eene dwarsche groene streep, schijnt te wijzen, wordt hier gesproken; doch de beslissing aan ieders gevoelen overgelaten. Dit eerste Hoofdstuk beslaat acht-en-twintig bladzijden.
In het tweede Hoofdstuk zet de Schrijver de geschiedenis der stad voort tot het jaar 1255. Hij vangt aan met te doen zien, hoe eerst in 1110 de stad eenigzins uit de duisternis te voorschijn treedt, en gewaagt van het aanleggen van den steenen muur, die toen de houten omheining heeft vervangen. Wat reeds vroeger was aangestipt, dat, ten gevolge van den Giftbrief van hendrik III, de Utrechtsche Bisschoppen zich te kort gedaan achtteden in hunne regten, wordt hier verder in de gevolgen aangetoond, welke gevolgen van dit gewigt waren, dat na een harden strijd de stad door den Bisschop van Utrecht in erfleen werd gegeven. Doch na een dertigtal jaren rust is er andermaal burgerkrijg ontstaan, op het laatst van het jaar 1226 of in het begin van 1227, toen, door het wisselend krijgslot, de Bisschop van Utrecht, ter hulp gesneld van zijne aanhangers in de stad Groningen, tegen de zich noemende Lepperothen, die rudolf van Koevorden hadden ingeroepen, zijne vijanden in handen viel, toen hij tot bijstand van den nakomeling des voormaligen prefects, egbert geheeten, het harnas had aangegespt.
In 1252 deden de, ten gevolge van den ongelukkig gekeerden krijgskans, uitgeweken en gebannen ridders eene poging, om zich weder van Groningen meester te maken; en ofschoon de daardoor ontstane verbindtenissen geduriglijk verbroken werden, vermeesterden zij in 1255 de stad, met het gevolg, dat zij zoodanig meester bleven, dat er door sommige edelen, die in de nabuurschap der stad woonden, een vrede tot stand kwam, door welken egbert als Stedehouder des Utrechtschen Bisschops aan het hoofd der regtspleging gesteld, en een Raad van zestien personen bekleed werd met het
| |
| |
beleid der stadsaangelegenheden. - Het in dit tweede Hoofdstuk vervatte loopt tot bladz. 53.
In het derde Hoofdstuk leidt de Schrijver ons rond in de stad Groningen, zoo als die zich voordeed in het laatste gedeelte der dertiende eeuw. Na vermeld te hebben, dat in 1255, vermoedelijk ten gevolge van het sluiten van den vrede, de muren wederom waren opgebouwd, geeft hij veel wetenswaardigs omtrent het huis van den Prefect, een van de oudste huizen der stad, 't geen vroeger het Koninklijk of Keizerlijk landhuis was geweest en bij het martini-kerkhof geplaatst was. Hierna treedt de Schrijver in eene meer breedvoerige beschrijving van de Sint walburgs-kerk, hare onderscheidene bestanddeelen, verschillende bestemmingen, en latere inrigting tot een bedehuis; totdat in 1627 het gebouw, en in 1664 de toren is afgebroken geworden. Daarop treft men aan de beschrijving van de tegenwoordige hoofdkerk: de Sint maartens- of martini-kerk, wier bestaan, na geschiedkundige herkomsten, bezwaarlijk vóór 1253 kan gesteld worden, en die in 1360, wegens het bewaren van reliquiën, blijkens een geestelijk besluit, te Avignon uitgevaardigd, beroemd was. (Een keurige plaat, voorstellende de St. walburgs-kerk, alsmede een afbeeldsel daarop voorkomende van het groot en klein zegel der stad; - en eene voorstellende het oude Raadof Wijnhuis, zoo als het zich voordeed toen het in 1774 gedurende meer dan drie eeuwen had gestaan (van 1443-1774), zijn bij de eerste aflevering gevoegd, omtrent welker plaatsing de Uitgever doet opmerken, dat later aanwijzing gedaan zal worden. Het uitwendig voorkomen der martini-kerk leert de met Groningen niet bekende lezer kennen uit de bij de tweede aflevering voorkomende plaat.) Vervolgens vestigt de Schrijver de aandacht op de A-kerk, waarvan
de omslag der afleveringen eene schets aanbiedt, van welke kerk de belangrijke oorkonde, dagteekenende van 1246, nog voorhanden is. Deze oorkonde, uitgevaardigd door otto III, heeft aan die kerk, welke, zoo als te regt wordt aangemerkt, niet uit- | |
| |
sluitend aan maria en aan den Heiligen nicolaas, maar eerstelijk aan god en eindelijk aan alle Heiligen was gewijd, onderscheidene voorregten toegekend; terwijl haar bestaan opklimt tot het regeringstijdperk van den Utrechtschen Bisschop otto I. (1212-1215.) - Wij achten het voldoende hier te herinneren, dat met evenveel zorg worden opgespoord het ontstaan, en nagegaan de lotgevallen van onderscheidene andere hoofdgebouwen, als daar zijn: het Heilige Geest- en Gasthuis; het Broederenklooster; het oude Raad- en Regthuis; waarna over den handel en de Regering van Groningen breedvoerig wordt gesproken. Dit Hoofdstuk loopt van bladzijde 53 tot 85.
In het vierde Hoofdstuk wordt een tijdvak van anderhalve eeuw behandeld; men vindt er de voornaamste voorvallen tusschen de jaren 1225 en 1592. De toenemende bloei der stad stond in een onmiddellijk verband met de ijverige pogingen voor datgene, waaraan men het meest behoefte gevoeld: veiligheid en vrede, te verzekeren en te bevestigen. Appingadam werd te vergeefs bedreigd door den toenemenden bloei van Groningen; maar waren de in 't werk gestelde middelen van laatstgenoemde stad niet bij magte om Appingadam te fnuiken in hare opkomst, en leed zij daarbij schade, het gelukte daarentegen om, bij de vereffening van sommige geestelijke en wereldlijke geschillen, met den Utrechtschen Bisschop zoo veel meer te winnen op Drenthe en het Goo. Doch niet altijd bleef de zon onverduisterd aan den hemel voorspoed en leven verkondigen; welhaast werd Groningen in eenen noodlottigen oorlog gewikkeld, die - welke daarvan ook de wezenlijke oorzaak moge zijn geweest, waaromtrent de Schrijver met bescheidenheid een gevoelen uitbrengt, dat veel bijval zal vinden, namelijk, dat de aanleiding er van zou gelegen zijn in een te willekeurig gebruik, door de stad van hare magt gemaakt, waardoor algemeen ontevredenheid ontstond - aanvankelijk met een afwisselend geluk gevoerd, eindigde met den vijand binnen Groningens veste te brengen, waardoor een staat van jammer voor eene lange reeks van jaren ontstond. - Lezenswaardig vooral zijn ook hier weder
| |
| |
de aanteekeningen aan den voet der bladzijden te dier zake gesteld; zij doen zien, met hoe veel omzigtigheid men de bronnen raadplegen, en zich wachten moet Schrijveren zonder onderzoek geloof te schenken. In lateren tijd, 1361, werd daarentegen een verbond gesloten tusschen de stad en die van Oostergo, Westergo, Humsterland enz., waarbij de bepalingen van 1323 bij den Upstalboom, in de algemeene vergadering der Friezen gemaakt, nader werden bevestigd en de magt en het gezag van Groningen werden uitgebreid, ten koste van den invloed en het gezag des Utrechtschen Bisschops, waardoor zij zich later, en wel bij de erfpacht van het regtsgebied over Groningen en het Gooregt, in 1392, voor den tijd van honderd jaren, 't welk in 1371 door den Utrechtschen Bisschop floris was verpacht aan johan van Koeverden en zijne zonen begunstigd zag. - Met reden besluit dan ook de Schrijver, dat door dien handel de stad Groningen eene groote schrede nader scheen te zijn gekomen tot het doel, om vrij te zijn van alle heerschappij. - Dit Hoofdstuk beslaat de bladzijden 85 tot 124.
Het vijfde Hoofdstuk is allerbelangrijkst, omdat daarin met veel onpartijdigheid en helderheid, eenige grondoorzaken van den burgerkrijg, die de stad in de veertiende eeuw verdeelde, de bekende twist tusschen de Schieringers en Vetkoopers wordt behandeld. Nadat de beroemde frederik van Blankenheim op den Utrechtschen Bisschopstoel was gezeteld, heeft hij 't met zijnen voorganger gesloten erfpachtsverbond voor onwettig willen doen doorgaan, en pogingen aangewend, om het verloren gezag terug te bekomen. Te dien tijde, 1395, werd dat gezag over Groningen door aalbrecht van Beijeren nagejaagd, en deze achtte zich magtig genoeg, om met eenige legerbenden zijne oogmerken te bereiken. De alstoen ontstane verdeeldheid tusschen de ingezetenen, waarvan eenigen den Hollandschen Graaf begunstigden, terwijl anderen het met den Bisschop van Utrecht hielden, of van geen van beide wilden weten, heeft bedroevende gevolgen gehad. Maar hoe magtig de scheuringen ook wezen mogten, en den Hollandschen Graaf aalbrecht
| |
| |
zochten te weêrstreven; toch durfde deze als Heer te handelen, en liet zich de goederen des lands opdragen, om die wederom in leen uit te geven; - en zij, die op zich-zelven, ondanks hun aanzien, geene magt genoeg hadden tegenover den Graaf, werden door den Utrechtschen Bisschop voor zich gewonnen. - Veelvuldige en bloedige ontmoetingen zijn daarop gevolgd; dan eens waren de Schieringers, dan weder de Vetkoopers meester van het bewind. Had de stad al eene belegering te verduren, en werden er daarna nieuwe verbonden gemaakt, de twist tusschen de beide partijen mogt er door beteugeld worden, uitgedoofd werd zij niet. Een treurig voorbeeld hoe ver partijgeest leiden kan, en hoe die ten laatste tot woede overslaat, is ook aan Groningen den 23 October des jaars 1413 gebleken, toen de raadzaal met bloed bevlekt, en ettelijke aanzienlijken om hals gebragt zijn geworden door eene bende Schieringers en Mikhorsten (aanhangers van den Proost van Embden, hiske abdema, die zich door zijne heerschzucht had gehaat gemaakt, zoodat er eene algemeene zamenspanning tegen hem was gesmeed), die bij moord nog verbanning heeft gevoegd. Welke pogingen, ernstig gemeend en met kracht ondersteund, ook door Keizer sigismund werden aangewend, om het land tot rust te brengen, een verbond tusschen Groningen, Hunsingo en Twelengo, op 12 Junij 1417 gesloten, om geen vreemden heer te huldigen, verijdelde des Keizers voornemen. En toen op 13 Mei 1419 de Regering van Groningen zich verstond met den Utrechtschen Bisschop, ook toen werd die eeuwige waarheid op nieuw weder in het licht gesteld, dat de onderlinge verdeeldheid der burgers uitloopt op eigen ondergang, en magtsuitbreiding van derden. Te regt teekent dan ook de Schrijver desaangaande het volgende op:
‘De langdurige twist tusschen de stad Groningen en den Utrechtschen Bisschop over de heerschappij, was alzoo, ten gevolge van de verdeeldheid tusschen de burgers onderling, in het belang van den Bisschop geëindigd. De heerschzucht, welke beide partijen in de stad evenzeer bezielde, had te weeg gebragt, dat beide de heer- | |
| |
schappij verloren hadden.’ - Het moge waar zijn, dat, ten gevolge der tijdsomstandigheden, de stad-zelve in den Utrechtschen Bisschop destijds een magtigen beschermer vond, maar ook hier wordt het blijkbaar, hoe de partijgeest derwijze verblind is, dat, zoo hij al niet toomeloos aanvangt of eindigt te woeden, en terugdeinst voor het doen stroomen van burgerbloed, hij toch altijd zijne eigene belangen voorbijziet. - (Eene voorstelling van den moord, (ter gelegenheid van het bloedbad, ten Raadhuize aangevangen op 23 October 1413,) aan albert barelts en johannes hekman gepleegd, is bij deze derde aflevering gevoegd.) - De inhoud van dit Hoofdstuk loopt van bladz. 124 tot 159.
Niet minder belangwekkend is het medegedeelde in het zesde Hoofdstuk, hetwelk loopt tot 1460, het tijdstip, waarop eene onderhandeling met david van Bourgondië haar beslag kreeg. Wat al strijd heeft de stad moeten verduren sedert in October 1419 een ontwerp van vrede werd vastgesteld tusschen de twistende partijen! Wel mogt die op 14 September 1420 getroffen vrede veel goeds beloven; maar niet zonder rede stemt men in met den smartelijken uitroep des Schrijvers: ‘Door dezen vrede schenen de noodelooze en bijna zinnelooze twisten der middeleeuwen te zullen eindigen; regt zou de plaats innemen van geweld, duurzame vrede die van eeuwigen oorlog. Maar anders was de uitkomst. Die eeuw was nog niet rijp voor de orde der onze.’ - Pas werd het verdrag gesloten, of nieuwe oneenigheden ontstonden. Geene beloofde schadevergoeding werd toegelegd; geen herstel in eigen goed. Een treurig voorbeeld vindt men daarvan in het in gijzeling houden, en het in boeijen sluiten van het in die boeijen ook gestorven kind van den ingedaagden sjaardema. Dergelijke handelingen moesten wel de vete op nieuw voedsel geven, en heillooze gevolgen na zich slepen. Breedvoerig gewaagt de Schrijver van de onderhandelingen en beweeggronden van het verdrag van 1437, waarbij tusschen Groningen en Hamburg een eeuwige vrede en vriendschap werd bezegeld, die echter reeds binnen het jaar werd verbroken.
| |
| |
Vermoedelijk gezochte gronden, of wel feitelijkheden door twistzoekenden opzettelijk gepleegd, verslonden dien vrede, waarbij het eigenbelang van sommigen nadeel leed. Bloedige strijd en ernstige belegeringen en wraakoefeningen zijn daarop gevolgd; en alhoewel een wapenstilstand voor zes maanden mogt getroffen worden op 28 Januarij 1439, waaraan invloedrijke mannen, als: edzart en gockinga, het hunne toebragten; de strijd der belangen weerhield langen tijd het sluiten van den vrede: eerst toen aan gockinga was teruggegeven, wat hem was ontroofd, en hij levenslang het vruchtgebruik terug bekwam van de bezittingen, welke aan zijne voorvaderen hadden behoord; toen eerst werd, omstreeks 1440, het verbond tusschen hem en den Raad der stad Groningen tot stand gebragt; deze vrede zoude duurzaam zijn en alle verongelijkingen zouden worden vergeten, terwijl edzart borg bleef voor de goede trouw van gockinga! ‘Zoo mogt,’ zegt de Schrijver, ‘het edzart dan eindelijk gelukken, dit vuur van tweedragt te dempen, - ofschoon het ook nu nog niet geheel werd uitgebluscht.’ - Twist tusschen Groningen en Hindelopen, en daarna tusschen haar en Oostfriesland, hield de stad in rep en roer; en mogt er al in 1444 eene overeenkomst getroffen zijn: de goede verstandhouding was wankelend. De Oostfriesche ulrich moest steeds op zijne hoede zijn, tegen de door Groningen oogluikend gedulde vrijbuiters, waarvoor niet altijd behoorlijke voldoening gegeven werd. - Het toenemen evenwel van inwendige kracht in de handhaving van orde en rust, heeft den Schrijver aanleiding gegeven, om aan het slot van dit Hoofdstuk, 't welk van bladz. 160 tot 211 doorloopt, een paar voorbeelden daarvan op te teekenen, die weldadig werkten op
den welstand der stad.
In het zevende Hoofdstuk heeft de Schrijver eene beschrijving gegeven van de stad, zoo als die zich vertoonde op het laatst der vijftiende eeuw. Na opgemerkt te hebben, welk eene aanmerkelijke vergrooting zij in den loop dier eeuw heeft ondergaan, herinnert hij met opgave van bijzonderheden, onder anderen aan den bouw van een nieuw Raadhuis, waaraan later het stads Wapen- | |
| |
huis is verbonden, - aan den opbouw van den martini-toren, en aan de vertimmeringen der A-kerk, waarvan het schip toen hooger werd opgetrokken, ongeveer zoo als het nu nog gezien wordt, en aan het bouwen van eenige liefdadige gestichten; waarbij die van het armen convente-, en Geest- en Gasthuis, met derzelver lotgevallen van lateren tijd worden herdacht. (Eene plaat, voorstellende de wapenschilden der voormalige Gilden, is bij deze vierde aflevering gevoegd, ofschoon niet tot dit Deel behoorende.)
Wij achten het bovenstaande genoegzaam, om te doen zien, dat de Schrijver met de meeste zorgvuldigheid, bij 't zamenstellen van het voorgenomen werk, tot dus verre heeft gehandeld. Dat hij niet geschroomd heeft vele en veelzijdige bronnen, het onderwerp betreffende, na te zoeken, en die met oordeel heeft geraadpleegd, bewijst het door hem geleverde, voor zoo ver wij 't onder de oogen hebben gehad. Moge hij met gelijke zorg en onpartijdigheid zijne taak verder afweven! Vraagt men nu: welk belang heeft men bij de bekendheid met de lotgevallen eener stad? dan antwoorden wij: dat de geschiedenis der steden, vooral met het oog op derzelver vroegere belangrijkheid, een deel uitmaakt der gewestelijke geschiedenis, die even onontbeerlijk is voor de algemeene geschiedenis des Lands, als geen deel van het ligchaam kan gemist worden; te regt toch is het opgemerkt: als een deel van het menschelijk ligchaam lijdt, dan lijdt het geheele ligchaam; en even zoo is het met de geschiedenis des Vaderlands. - Wil men de jeugd liefde voor het Vaderland inboezemen, dan doe men haar bekend worden met de lotgevallen van de plaats der inwoning of geboorte; dan doe men haar zien, hoe die lotgevallen in betrekking staan tot die van meer uitgebreidheid hebbende oorden, en den invloed opmerken, welke de bijzondere welvaart of kwijning eener plaats heeft op het geheel: - daardoor zal eene gehechtheid ontstaan, die aanvankelijk misschien plaatselijk wezen zal, maar bij gevorderden leeftijd meer zal omvatten. Dit werk is een vrucht van grooten arbeid, en een aanbeve- | |
| |
lingsbrief voor den ons persoonlijk niet bekenden Schrijver. Wij vertrouwen, dat de Uitgever het zijne zal blijven toebrengen, om dit lettergeschenk aan de geschiedkundigen een behagelijk voorkomen te doen behouden, en dat een groot aantal leergrage lezers zich zullen beijveren, om zich dit boek aan te schaffen, waarin voor zoo velen nuttige lessen zijn op te zamelen.
Van het Tweede Deel zullen wij later verslag geven.
m.v.
|
|