Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 677]
| |
Mengelwerk.Zweden.
| |
[pagina 678]
| |
heim? En der vaderen daden en der vaderen graven, wat getuigen zij? En als het eerste voorbij is gegaan, en, over de zangen en Sagen en grafheuvels en grafspelonken der oude godenleer, de nieuwe leer zich een weg baant en het zaad der eeuwigheid uitstrooit..... wat rijst dan in het volksgeloof? Wat zegt de legende, stil hare kransen van Sagen vlechtende rondom wouden en zeeën en bergen? Wat zingen de berg- en heuvel- en stroombewoners, al de harpesnaren der natuur? Opstanding! Wedergeboorte! En gedoopt in den levensstroom van liefde en Christendom herrijst de legende, ‘levenswater’ sproeijende, onvergankelijke bloemen strooijende op al wat leeft en op al wat reeds gestorven is, op den naar het stof terughellenden grijsaard, op den tot molm verteerden boomstam, op geheel de menschheid, op de geheele natuur. Maar hij, mijn geliefde - Zweden - hij heeft nog nooit gezegd al wat hij weet van 's werelds oorsprong en van 's werelds einddoel. Onuitgeput en onuitputtelijk is de schat van wijsheid, dien hij in zijne zwijgende wouden, in zijne stille diepten bewaart. En misschien wel opzettelijk plaatste de Schepper hem aan den uitersten rand der aarde, zoo hoog in het Noorden, opdat hij van alle landen het langst zijne oorspronkelijke kracht mogt bewaren, en, wanneer zijne broederlanden in het Zuiden afgemat zouden wezen door de worsteling en de overspanning der beschaving, dat dan zijn ademtogt hen met verjongende levenskracht mogt bezielen; en de nieuwe Wala, voor eene wijl haar sneeuwmantel afwerpende, zou kunnen te voorschijn treden, en aan de wereld een nieuw profetisch lied zingen, even diepzinnig als dat van de oude, wondervolle wijsheid, die niet vroeger geleerd werd dan door haar. Wanneer zong zij bij Zwedens wieg? Wij weten het niet. Duisternis omhult die vroegste tijden. Lang was het Noorden een land van nevelen en Sagen. Van een land ‘boven den noordenwind’, verder dan het ‘schimmenvolk’, nabij ‘de onstuimige zee’, waar de zon niet | |
[pagina 679]
| |
ondergaat, - waar ‘de Hyperboreën, de regtvaardigste van alle stervelingen wonen’, spreken de oude duistere Sagen van de volken uit het Oosten. En de eerste inlandsche Sagen in het Noorden maken melding van godenen reuzen- en dwergen-geslachten, en van hunne oorlogen onderling. Dit zijn de eerste flikkeringen van den dageraad, die over het noordsche schierëiland aanbrak. Als het licht - het licht der historie - over dat duistere land der Sagen opgaat, zien wij op den jeugdigen grond bloedvlekken - de eerste sporen der menschheid -, hooren wij krijgsliederen en minnezangen - der menschen eerste spraakgeluid. Tusschen bosschen, die een omtrek beslaan van twaalf volle mijlen, en spiegelheldere meren, zien wij altaren en hutten, regtspleinen en graven; en het volk, een krijgshaftig volk, verzamelt zich op de regtsplaats, kiest zich een koning, en maakt wetten. Langzamerhand ontstaan de provinciën met eigene natuurgaven, karakters en stemmen. Eerst in het zuiden, dan al meer noordwaarts, waar nog heden ten dage de ontwikkeling voorwaarts dringt in de onbewoonde streken. Schonen, het half door de zee ingeslotene, vriendelijke, vruchtbare Schonen, heeft, onder al de landschappen van Zweden misschien het allermeest van de oudste, oorspronkelijke trekken behouden. Over de lage, uitgestrekte vlakten spreiden zich nevelen uit, die zachtkens van de zeekust opgaan en zich landwaarts in zamenpakken; en als de wind over de velden waait en de nevelen verdrijft, ziet men, ver weg aan den horizon, een blaauwenden rand van zee of bosch zijne donkere lijn trekken rondom den omtrek. Hier en daar op de heuvelen ziet men beukenbosch, daar en ginds ontdekt men eene kleine waterstreep, die murmelend door de vlakte koers zet naar de zee, het verblijf der heldhaftige piraten. Langs de vlakke kusten vertoonen zich aloude steden: Malmö, Skanör - de bloem der zandwoestijn, - Ystad, Lund, Helsingborg, Landskrona, Cimbrishaven (‘Portus Cimbrorum’). Van de meesten kent men den regten ouderdom niet, en de Deensche Rijmkronijk zegt: | |
[pagina 680]
| |
‘Da christus lod sig söde
Stod Lund og Skanör i gröde.’
Vochtig maar zacht, en, hoe vaak de zon ook beneveld blijve, toch rijk aan zonnekracht, spreidt zich de wolkenhemel uit over Schonens grond en maakt dien welig en vruchtbaar. De vlakte is nu voor het grootste deel herschapen in zwellende koornäkkers, en op de groene weidevelden grazen kudden van allerlei gestalte en kleur en geheele scharen witte ganzen. Door heerlijke beukenbosschen omringd, steken tusschen de graanvelden en de zandheiden, trotsche kasteelen de tinnen omhoog met hunne toover- en spooklegenden, hunne overleveringen nopens den ‘Schonenschen adel,’ nopens die eertijds vermogende familiën, trotsch, magtig, prachtig, rijk aan eigendommelijke, zonderlinge gestalten, beide mannen en vrouwen. Beneden die kasteelen liggen, omringd door magere wilgenboomen, gebouwd van rijs en kleiaarde, vervolgens van zoogenaamd kruiswerk, ten laatste van goeden steen, de dorpen, waar de kinderen en de ganzen rondbaden in altoosdurend vuil en slijk. En eindelijk rijzen uit het golvende graan witte tempels te voorschijn, gelijk zoo vele goede geesten, die de taak der vergelijking aanvangen tusschen de kasteelen en de dorpen. De ‘Schonensche adel’ is niet meer wat hij eertijds was in rang en rijkdom. Hij is in verval. De boerenstand is geklommen en klimt nog dagelijks in aanzien. De verdeeling, die de dorpen vaneen splitste, heeft den boer tot geluk gedijd. Op zijn afzonderlijk staande grondgebied, zijne kasteelswijze afgeslotene hoeve, wordt hij niet zelden wèlgesteld en rijk. Maar zoodra hij tot rijkdom komt, wordt hij niet zelden vadzig en lui en - dikwijls meer aristokraat, dan heden ten dage de heeren der kasteelen, de graven of de baronnen dat zijn. Gehecht aan de landerijën, die hij de zijne noemt, en trotsch op dat bezit, wil de cijnsbetalende landman zijne dochter niet ten huwelijk geven aan den pachter, die | |
[pagina 681]
| |
geen grondbezitter is - zulk eene verbinding met zijn huis zou in zijne oogen eene grove mésalliance zijn. Schonens boerenstand is bekend wegens zijne traagheid en plompheid; minder wegens het verstand en de kracht, waarmeê hij zich van een laag standpunt tot een beduidend aanzien en vermogen heeft weten te verheffen, en wegens zijne zucht voor het algemeene welzijn, voor de aangelegenheden des vaderlands, welke zucht zich bij hem ontwikkeld heeft meer en meer, en nog steeds ontwikkelt in dezelfde mate, waarin hij zich uit zijne stoffelijke verdrukking verheft. Maar toch is het eene waarheid: traagheid is, over het algemeen, het kenmerk van den Schoninger; traag is zijne bevatting in alle dingen, die buiten den cirkel van het dagelijksche leven liggen; slepend is zijne spraak; plomp is zijn brood; plomp is zijne middagspijs; plomp is zijne kleederdragt, hoewel eigendommelijk en lief uitziende - vooral die der vrouwen; de Schonensche ‘lakenstof’ staat bijzonder goed bij haar ronde, bevallige gelaat. - Met één woord: de gewone plompheid van den plattelandsbewoner kenmerkt hem. Want het is maar zoo, en het kan niet anders: de mensch neemt de kenmerkende trekken aan van al wat hem dagelijks omringt en te midden waarvan hij leeft. En hoe meer zijn aard overhelt tot gehechtheid aan den grond, waarop hij woont, des te meer zal die grond hem binden. Slechts de liefde en het genie kunnen hem daarvan ontheffen; zij alleen slaan de vleugelen uit, even vrij en even glansrijk over het platte land als over het bergachtig oord, over de zandwoestijn als over het meest paradijsachtige dal. Diepe denkers heeft Schonens boerenstand voortgebragt; en op den Rijksdag van Zweden heeft wel nooit met zoo veel wegslepende welsprekendheid iemand voor de zaak van licht en vrijheid gekampt, heeft wel nooit iemand woorden doen hooren, die zóó uit het hart kwamen en zóó tot het hart spraken met bezielend vuur, als de landman nils moonson, van Skumparp. Van al de provinciën levert Schonen het meeste graan aan Zweden. Maar het heeft nog meer en betere gaven | |
[pagina 682]
| |
geschonken: aan Schonen heeft Zweden een zijner grootste regtsgeleerden te danken, david nehrman, en twee van zijne uitmuntendste schilders, die bewonderd worden door geheel Europa. Het land, waar dezulken geboren worden, kan immers niet anders zijn dan een land geliefkoosd door de zon! En warm straalt de zon op Schonens vlakten neêr, waar de sneeuw slechts een kortstondig, onrustig verblijf vindt, door de winden gestadig her- en derwaarts gedreven; waar de boekweit rijpt, en de moerbezie- en de tamme kastanje-boom vruchten draagt; waar de nachtegalen zingen in de lommerrijke bosschen, en de leeuwrik menigmaal het geheele jaar door zijne trillende zangen aanheft over saxos stad, de stad met hare oude herinneringen en hare jonge mannen, zuider-Zwedens jongelingschap, die daar studeert en zingt binnen de wanden der domkerk en van Lundagoord, en waar menige gedachte, menig lied werd voortgebragt, dat later weergalmde over de geheele aarde. Schonen is de hand, door Zweden uitgestrekt naar Denemarken, eertijds in bloedigen kampstrijd, nu in wapenhroederschap. Lang en bitter was het vijandelijke tijdperk. Maar in Kopenhagen en op Lundagoord stonden twee barden op, die de hand aan de lier sloegen en oorsprongs-liederen zongen op gemeenschappelijke herinneringen en op het gemeenschappelijk leven, op den moederschoot der Sage, liederen op Noordens goden en helden, op den vroegsten tijd en de eerste liefde, op den eeuwigen eenheidsband van het Noordsche volk.... Toen wierpen de krijgers het ijskoude harnas af der onverschilligheid; toen begonnen zij te leeren herinneren en - vergeten! Herinneren de eerste broederschap, vergeten de dagen van wangunst en verdeeldheid. Toen braken de te lang tot ijs gestolde stroomen los, en in blijde verrukking, blijde jubelende vielen de volken in elkanders armen, elkander herkennende als broeders, als vrienden. Tusschen Helsingborg en HelsingörGa naar voetnoot(*), voorheen vij- | |
[pagina 683]
| |
andelijke sterkten, gaat nu slechts de groet van vrede en van liefde heen en weder over de Sond. Halland en Blekinge, beide kustlanden, strekken zich ten westen en ten oosten van Schonen uit. Eertijds het verblijföord van den piraat, zijn zij nu de woonplaats van den nijveren landbouwer: Blekinge schooner, rijker; Halland minder behagelijk, meer armoedig. En toch bezit het wegens zijne heuvelen en bergen dusgenaamde Halland, in zijne verder afgelegene streken, wilde natuurschoonheden, groote looverbosschen, waar de braamstruik zijne met lieve bloemen en blaauwende vruchten beladene ranken om de boomstammen slingert; maar voor het meerendeel is de heide in de plaats getreden voor de omgehouwen bosschen, en de heidebloem alleen is het tooisel van den steenigen, onvruchtbaren grond. De bewoners van Halland, die men pleegt te verdeelen in drie klassen - de dienstbare, de onafhankelijke en de overheerschende: eene verdeeling, die ook zeer goed op elke andere bevolking konde worden toegepast - de bewoners van Halland zeg ik, ofschoon arm, zijn arbeidzaam, vindingrijk en sterk, en hebben het zeer ver gebragt in de veeteelt en in den handenärbeid, voornamelijk in de wolweverij, waartoe vooral eene dame in dit gewest door voorbeeld en aanmoediging krachtdadig heeft medegewerkt. Langs de kust ligt eene reeks van landstadjes - dochteren der zee, die haar voedt. In deze kan men de Zweedsche provincie-stad bestuderen. Van al de provincie-steden in Europa is zij misschien de minste, de minst geachte. De Zweed versiert niet gaarne zijne woning van buiten. Zijn voorhuis - als hij er een heeft - wordt niet met groene wijngaardranken of met bloemen getooid, zoo als in de zuiderlanden het gebruik is. Hij heeft - en met reden - niet zeer veel vertrouwen in de zon, in de leven en bloei schenkende krachten der natuur. En voor alle onnoodige moeite, even als voor vele gemakken en genoegens des levens, koestert hij eene heilzame onverschilligheid, die geen ander gebrek heeft, dan dat zij somwijlen wel eens wat te ver wordt gedreven. Binnen'shuis is zijn eigentlijke | |
[pagina 684]
| |
‘te huis’. In de provincie-steden springt zulks beter in het oog dan ergens elders. Men ziet bijna geen levend wezen op straat; en op de markt voor het raadhuis zijn het meerendeel der aanwezigen viervoeters. Gras en onkruid groeit tusschen de slecht gelegde straatsteenen. Maar uit de lage ramen van de lage huizen ziet de voorbijganger, tusschen witte gordijnen achter geraniums en balsaminen, genoegelijke nieuwsgierige gezigten naar buiten gluren - grijsaards, oudjes, kinderen, katten en schoothondjes, allen gretig naar iets nieuws. En des avonds, als de lichten ontstoken zijn, kan hij door de ramen, die niet door eigenzuchtige gordijnen of blinden gesloten worden, naar binnen staren om eene galerij van kleine huiselijke tooneelen op te nemen, die allen iets behagelijks, iets streelends hebben. Het is stil in de kleine stad. Koffijbezoeken en het kransje brengen niet veel levendigheid aan. Slechts dàn, wanneer er een bal is, rammelen er een paar wagens de straten door, om de dames, die in het stadje wonen, af te halen. En met dat al heeft het kleine, stille, behoeftige stadje niet zelden een groot voordeel vooruit boven Londen en Parijs - van Stokholm wil ik niet spreken - namelijk, dat het er zindelijk is, en dat er geen noodlijdenden zijn. De Zweedsche provincie-stad is - behoeftig: maar armoede vindt men er niet. Halland bezit onder zijne heiden eenige wilde schoonheden der natuur in rotsen en watervallen, onder zijne herinneringen eenige, die eene historiëele belangrijkheid hebben. In Zweden, over het algemeen, weet men zeer weinig daarvan. Maar wie is er in Zweden, die niet, althans bij name, de - Halmstadsche zalm kent! Bekoorlijk Blekinge! u moest de dichter en de schilder schetsen; schetsen, hoe in lommerrijk overschaduwde, verrukkelijke zeeboezems de Oostzee zich een weg baant om haar klaaglied te zingen bij der piraten graven, die bij honderdtallen langs de stranden zijn gemetseld, bekranst door het loover der eikenbosschen, welke de hoogten bedekken. In die valleijen, waar het zingend pluimgedierte huisvest en nestjes bouwt, waar de beekjes mur- | |
[pagina 685]
| |
melen met zilvermuziek, te midden van die bevolking zoo rijk aan schoone gestalten, bevallige kleederdragten, opene, levendige karakters - die slechts te oorlogzuchtig zijn en die in den strijd door hunne woestheid verraden, dat er piraten-bloed door hunne aderen stroomt - in deze tooverlandstreek waande hookan spegel zich in 't paradijs, en bezong er ‘Gods werk en rust’, en dichtte er psalmen tot lof van den Schepper. Geheel Blekinge kan vergeleken worden bij een park, met Carlshaven en Carlskroon voor lustkasteelen; Carlskroon met de vloot van Zweden, met Kungsholm en met Drottningskär het land bewakende, de kanonnen oost- en zuidwaarts gerigt, en ten westen de Arpösond bestrijkende en verdedigende. Grooter dan deze provinciën, en tusschen beide in gelegen, is Smooland, eene landstreek, rijk afwisselend in hoogten en dalen en kleine meren; noordelijk meer somber; zuidelijk, naar Blekinge heen, meer lagchend, met eene vlugge, geestige, vergenoegde bevolking, die zoo arbeidzaam en vindingrijk is, dat er spreekwoordswijze van hen gezegd wordt: ‘Al zet men een Smoolander op een dak, hij zal toch wel aan den kost komen!’ Sterk gestempeld is dit karakter in de meest afgelegene woudstreek van het land. Het woud, dat de werkplaats van den landbewoner is, is ook zijne voorraadschuur. De jeneverboom en de blaauwbessenstruik geven hem hunne vruchten: daarvan brouwt hij bier, kookt hij pap, en mengt hunne sappen onder zijne zoute, drooge spijzen, en blijft gezond en opgeruimd bij dit voedsel en bij zijnen arbeid, dien hij verrigt als ware het eene uitspanning. Bij zijn geïmproviseerd fornuis in het bosch, zingt hij liedjes terwijl het brandt en gloeit; en wanneer, gelijk het genoemd wordt, ‘het dal teren’Ga naar voetnoot(*) moet plaats | |
[pagina 686]
| |
hebben, dan maakt hij zich die gelegenheid ten nutte om een feest te vieren. De geestelijke staat bij hem in hooge achting; hij gaat gaarne met hem om, en onthaalt hem zondags op hetgeen hij heeft meêgebragt [‘förning’]; en als voor de parochianen de tijd gekomen is, dat zij eene algemeene bijeenkomst hebben tot het maken van hunne kaas [‘ostmötet’], dan beijveren de vrouwen zich om te zorgen, dat de geestelijke geen reden heeft om over iets te klagenGa naar voetnoot(*). Is hij ongehuwd, dan waken de oudere vrouwen over zijne huishouding, brengen hem een lepel en een vork, en voorraad in de etenskas, en laten zich daarbij niet terugwijzen. ‘Neem het maar!’ zeggen zij, ‘gij zult het wel noodig hebben.’ Er ligt iets dweepends, iets romantisch in het karakter van Smoolands bevolking, en overal, in hunne Sagen, in hunne natuur en in hunne historie, treft men dat aan. De stad Kalmar, de oevers van het Vetter-meer, Jönköping, Grenna, Visingö, Östnabo, hebben allen tijden en gebeurtenissen beleefd, romantischer dan die, welke de meeste romans verhalen. Smoolands schrale grond is vruchtbaar geweest aan groote mannen. In Smooland werd linné geboren, de bloemenkoning, die, toen de oorlogsschepter aan karel den Twaalfdens hand was ontvallen, opstond om aan Zwedens naam een nieuwen luister te geven, en deszelfs eer over de geheele aarde te verbreiden, maar.... met een bloemenschepter. Hier schilderde de landman hörberg - in den tijd dien hij vrij had tusschen den hooibouw en den zaaitijd - altaarstukken, nog heden ten dage als kunstgewrochten gewaardeerd. Ling, de nieuwe Goth, de vader der Zweedsche gymnastiek, | |
[pagina 687]
| |
de hersteller en uitlegger van de oude mythische Sagen, de vechtmeester en de dichter, werd hier in het oude Gothland geboren. Even zoo ödman, de schriftvertolker, lehnberg, de redenaar, botin, de historieschrijver, en hookan sjögren, eens armen landbouwers zoon, die zich door onvermoeide vlijt en inspanning een hoogen rang verwierf in het onderwijs; leerboeken in het licht gaf, die nòg op prijs worden geschat, en door eene gepaste spaarzaamheid in het bezit kwam van een vermogen, waarvan hij het edelste gebruik maakte; die, oud en grijs geworden, een met mos begroeid steenen beeld gelijk, toch nog een hart behield vol jeugdige warmtekracht en leven, en met zijn schatkamer onder zijne voeten eene schare veelbelovende, maar arme jongelingen om zich heen zamelde, die hij uit eigen middelen onderhield - zelf een trouw vertegenwoordiger van het Smoolandsche volkskarakter, een levend voorbeeld van het grootsche einddoel, dat men bereiken kan door behoorlijk prijs te stellen op het kleine in tijd, in arbeid, in geld, in alles!..... De vrouwen in Smooland hebben hare eigene Sage, en deze heeft een eigen levend gedenkteeken. Wärends grondgebied en Wärends regters bewaren dat gedenkteeken in de wet, die sinds onheugelijke tijden aan de vrouwen het regt toestaat om op gelijken voet met de mannen te erven, om de krijgsrusting te dragen, om, wanneer zij als bruid naar de kerk gaan, dien optogt te doen met trommelslag vooruit - en dit alles ter belooning voor de heldendaad, waarmede zij het land gered hebben, toen de vijand een inval deed, terwijl de mannen ten oorlog afwezig waren. Duister is dienaangaande de overlevering, half werkelijkheid, half mythe, in allen gevalle eene opheldering, misschien, van die overlevering, die, sedert den nacht der eeuwen, op alle landen en alle volkeren is overgebragt, nopens der amazonen heldendaden; nopens een amazonen-volk en -land. Want waar is het amazonen-volk? Waar is het amazonenland? Nergens en - overal. Overal waar een edele volkstam in den lande woont. Het bestaat ook in der | |
[pagina 688]
| |
Zweden land. Amazonen, schildmaagden, valkyrien wonen daar in de borst der bedaarde Zweedsche vrouw. Stil in hare woning, weinig spraakzaam in den luidruchtigen vriendenkring, slechts waarachtig levende in de diepe wereld des harten, is zij nooit teruggedeinsd en zal zij nimmer terugdeinzen, om in de ure des gevaars haar leven te wagen, te strijden en te sterven voor hetgeen zij bemint, voor vaderland, vrijheid, waarheid en regt. Blenda, emerentia pauli, christina gyllenstjerna en vele anderen hebben hare namen in Zwedens geschiedboek gegraveerd met de punt van het zwaard. De schildmaagd, waarvan de oude Sagen spreken, sluimert zelfs in de allerzachtaardigste borst. Wek haar niet, tenzij in liefde! Het leven der eilanden verdiende ook wel een zang - die eilanden aan de Smoolandsche kust, Öland en Gottland, zoo rijk aan poëzij in natuur en in overblijfselen der oudheid. Zeevogels waren er rondom heen, en in de heldere maanlicht-nachten van den herfst en van de lente hoort men er de schelle, klankvolle toonen der zwanen langs de oevers weergalmen. Öland met zijne zeldzame bloemen, zijne orchideën, zijn Adonis vermalis, zijne schoone bosschaadjen, waar nachtegalen zingen - Öland is waardig de wieg van een stagnelius te zijn. De zee, die dezelve wiegelt, die zich aan alle kanten van het eiland in hare majesteit vertoont, werd een standaard-beeld in zijne zangen, even diep als de zee, even schoon en lichtgevend als de gladde waterspiegel, blinkend in den gouden glans der zon. Hoe veel, en hoe weinig tevens, is niet het leven van den dichter! Geen dichters-leven strekt klaarder ten bewijze daarvoor, dan dat van stagnelius. Pleroma's zanger werd geboren in de weinig romantische pastorij van Gärdslös [misschien wel het meest prozaïsche plekje op geheel Öland]; daar wies hij op; onbehagelijk, gebogen was zijne gestalte; niet schoon was zijn gelaat, uit hetwelk gewoonlijk neêrgeslagen oogen slechts nu en dan eens een bliksemstraal slingerden; in alles scheen hij slechts een zeer alledaagsch mensch te zijn; at ‘kropkoeken’, | |
[pagina 689]
| |
Ölands zware maar geliefkoosde geregt; speelde trisett met zijne zusters in den nacht, totdat de haan begon te kraaijen, en stierf, door ligchamelijk lijden uitgeput, in zijne beste jaren, als een ondergeschikt klerk op een ambtenaars-bureau in Stokholm. Wat schaadt het? Toch zal Pleroma's dichter eeuwig leven. En de ‘Leliën van Saron’, onvergankelijker dan al de bloemen van Öland, zullen altoos voortbloeijen in de Zweedsche borst met de zoete geuren der eeuwige lente. Ölands proza bestaat in zijne windmolens, die op de hoogten zijn gebouwd. Lager liggen de bosschaadjen, de poëtische ruïnen van het Koninklijk slot, - met herinneringen van de zachtaardige hertoginne ingeborg, die hier woonde als weduwe, om te beweenen en om wèl te doen; en van den eerzuchtigen prins, die hier zijn verblijf hield, uitblikkende over Stokholms vaarwater en wachtende op eene kroon. Hij kreeg die van christina; maar menigmaal hoorde men hem later, te midden van de beslommeringen der regering, uitroepen: ‘Mijn goede Öland! Mijn goede Öland! Hoe gelukkig was ik eens aan uw strand!’..... Gottland, het oog der Oostzee geheeten, een bergplateau, dat uit zee omhoog steekt, merkwaardig wegens zijne trotsche herinneringen uit den voortijd, zijne schoone ruïnen, zijne bloemen en zijne zeden, die het uit den goeden ouden tijd heeft bewaard, is niet minder merkwaardig als pedestal van Zwedens grootste geest op het gebied der mechaniek, christoffel polhem. Het kind, dat hier opwies tusschen baren en bergen, brak later wegen door bergen van graniet, en leerde de baren er voorwaarts gaan om een weg van gemeenschap daar te stellen tusschen twee zeeën. Wij keeren naar het vaste land terug. Benoorden Smooland neemt Oost-Gothland een begin, zijnde een van Zwedens grootste en vruchtbaarste gewesten, en, met West-Gothland, de kern van het oude Gothland, waar, in vroeger dagen, kleine koningen wedijverden en oorloogden. Hier ontmoeten wij diepe, donkere bosschen - Tiveden en Kolmoorden. In den heidenschen tijd, en | |
[pagina 690]
| |
zelfs nog lang na de invoering van het Christendom, beval de reiziger, die door deze bosschen heen moest, ‘zijne ziel in Godes handen aan.’ Moordmonumenten van steenen en rijs vertoonen zich hier langs den weg. En de eenzaamheid en de doodsche stilte van het bosch, en de verre afstanden, eer men van de eene bewoonde plaats de andere bereikt, doen sombere gedachten voor den geest rijzen. Maar als men eenmaal de hoogte van Kolmoorden bereikt heeft, dan wordt men plotseling verrast door het heerlijke vergezigt over al die welige landouwen, die in alle rigtingen door frissche wateren doorsneden worden. De Oost-goth is trotsch op zijn land. Trouw, eerlijk en gastvrij, is hij tevreden met zijn geboortegrond en tevreden met zich-zelven, en wil het genot hebben van zijne regten, zonder inbreuk te maken op de regten van anderen. ‘Is de Oost-goth slechts wèlgevoed,’ zegt het spreekwoord, ‘en men plaatst hem dan in het gelid, dan wijkt hij niet, al ware het zelfs voor den D....l.’ Hij konde eveneens trotsch zijn op de mannen, die met hem op denzelfden grond zijn geboren, rydelius, Zwedens oudste wijsgeer; de dichters leopold, gyllenborg. jakob wallenberg, dahlgren, en de natuurvorscher berzelius, wiens naam door geheel Europa vereerd wordt - wij vermelden hier slechts de namen van die groote mannen, die reeds gestorven zijn. In Oost-Gothland ontmoeten wij het Goth-kanaal, ‘Zwedens blaauwe band’, die de Oostzee vereenigt met de Westerzee. En bij Motala strand, aan den oever van het kanaal, ligt een graf, waarbij de reizigers blijven stilstaan, en voor hetwelk de vorsten hun hoofd ontblooten, wanneer zij er voorbijvaren. Dáár rust de volëinder van het reuzenwerk door polhem en svedenborg begonnen, ‘de man met vaste ziel’: balthazar von platen. Vettern, het meer met de romantische oevers, de kristalheldere, maar onrustige golven, scheidt Oost- en West-Gothland vaneen. Van lang in 't verleden was West-Gothland een land der Sagen, waar, zeide men, spoken en gnomen huisden. | |
[pagina 691]
| |
Hier, waar Trollhättan eertijds brulde, geheel alleen in de woestenij, had starkhotter zich in een tweegevecht gemeten met het kampvechtend spooksel hergrim, en de schoone ogn alfafoster gewonnen, die echter liever zichzelve den dood gaf, dan te moeten toebehooren aan den op zijne drie paar sterke armen trotschen overwinnaar. Het natuurspooksel heeft men tot op den huidigen dag nog niet kunnen temmen. Maar nevens hetzelve heeft 's menschen geest een weg gebaand door den berg, en Trolhättan met zijne schuimende watermassa's, zijne wilde, trotsche watervallen, Toppö, Gullö, de Helle-val dient nu tot een vermaak voor hen, die het kanaal overreizen. Reiziger! De hemel geve u een helderen dag, wanneer gij, in het gezigt van den Hunne- en den Halleberg, uit het enge kanaal in het levendige, magtige vaarwater der Goth-rivier aankomt, en langs bekoorlijke oevers den vloed afvaart, voorbij den Trolhättan-val, en dan weêr verder tot aan Götheborg. Dat wensch ik u. In West-Gothland wonen oude geslachten met oude herinneringen en patriarchale zeden, zoowel in de heerenhuizing als in de boerenwoning. De West-Goth bemint die, bemint de Sagen en de zangen en een leven, gemakkelijk en van zorgen vrij. Hij bebouwt zijn grond slecht, verwaarloost zijne bezitting, en wordt veel ligter arm dan rijk. Binnenwaarts de landstreek in zijn de kontrasten der natuur groot. Men ziet daar Vettern met zijn krans van schoone kasteelen en parken, en de wilde Trollhätta, de welige West-Goth-vlakte, de rijke Guldkrok, en de heidevelden genaamd Svälterna, benedenwaarts naar de Hallandsche grensscheiding, waar men geen woningen ontmoet, geen andere levende wezens ontdekt, dan hier en daar in lompen gehulde jongens, met door de zon getaande huid, die meestentijds op den heidegrond liggen uitgestrekt, eenige magere runderen bewakende, welke in de nabijheid loopen grazen, en die van tijd tot tijd op hunne horens eenige zwaarmoedige, altoos dezelfde, toonen blazen. Groot zijn ook de kontrasten tusschen de karakters, die West-Gothland aan het gemeenschappelijk vaderland heeft geschonken: de mannen uit | |
[pagina 692]
| |
het geslacht der forstenaus, de dappere krijgshelden anders lennartson en lennart torstenson. Ahlströmer, groot in ambtsbedieningen des vredes; torbern bergman, berzelius' voorganger, die reeds als kind de grondbestanddeelen van het menschelijk ligchaam trachtte uit te vorschen, en lijken verbrandde om hunne asch te onderzoeken; kellgren, de letterkundige en kritiekschrijver; lidner met zijne zielverscheurende maar verhevene zangen; svedenborg de geestenziener, wondervol in geleerdheid en in dweepende droomen. En aan de Axevalla-heide zat, nog kort geleden, eene aanminnige zangster, die met een bezielenden gloed lagchend-melancho-lische beelden dichtte uit het menschelijk leven. Aan velen is het vurig genie van sophie zelow (barones knorring) bekend. Slechts weinigen hebben haar hart gekend, en hoe zeer zij bemind en beminnenswaard was als echtgenoot, als vriendin. Op haar al te vroegtijdig graf wilde ik eene bloem neêrleggen, maar ik vind slechts een traan. Zelve was zij een van West-Gothlands schoonste bloemen. Bohuslän [eertijds Alfhem], der piraten woonplaats, strekt zich ten noorden van West-Gothland uit langs de westerzee tot aan Noorwegen. Van ouds her werden de bewoners Vikväringar - dat is: verdedigers der piraten - genoemd, en verder benedenwaarts naar de Gothaelf ‘Elfvargrima’; zij stonden in een slecht gerucht. Ligrid storrooda heeft hier hare plannen uitgebroeid van wraak tegen de kleine koningen, hare minnaars; en de ruwheid in 's volks karakter vindt een tegenhanger in de ruwheid der natuur. Want de natuur is ruw. Uit de woelige, blaauwende baren verheffen zich de granietbergen, die zich uitstrekken landwaarts in, waar zij eene schakel vormen; de dichter noemt het ....... een zee, waarvan 't oproerig schuim,
Dat dreigend opwaarts vliegt naar 't hooge wolkenruim,
Tot straf versteend blijft staan in 't midden van zijn woelen.
Zoogenaamde Reuzenketels, eigentlijk gemetselde grotten en kamers vindt men in de bergen. Tusschen de rotsen liggen heidevelden, en hier en daar, gelijk | |
[pagina 695]
| |
oazen in de woestijn, ettelijke groene, welige valleijen. De zee is 's lands eigentlijke rijkdom, de akker, waaruit jaarlijks voor millioenen schats levend, zilverblinkend produkt wordt getrokken. Op de piraten-kust staan nu slechts schamele visschershutten. Terwijl de man met de baren kampt, zoekt de vrouw mos op de bergen of bebouwt den aardappeläkker in der rotsen schoot, rondom welke hare kinderen en hare geiten klauteren. Zoo ruw, zoo bar, zoo onbehagelijk is de natuur. Maar de bevolking is moedig, rondborstig en sterk, vreest geen gevaren en weet den nood te dragen. Zoo was ook thorild, de geestelijke piraat, die, in deze berg-gaarde geboren, met zijn bezielend talent ten strijde toog tegen al de ellende der wereld, zonder genade, zonder vreees. Kon hij wel zijn loon ontgaan..... het martelaarslot! In den kerker dichtte hij zijne ‘Zangen van den Goth’, en hij stierf in ballingschap. Fier was zijn geest en niet van vermetelheid vrij; maar de verachting, die hij voedde, was de ware, en ook de liefde, die hij ademde, was rein en waar. De engelen zouden de bladen mogen kussen, die hij geschreven heeft. In Dalsland [eertijds ‘de Marken’, dat is de Velden], ten oosten van Bohuslän gelegen, is de natuur niet zoo bar; en in het noordelijkst deel vindt men schoone valleijen, meren en bergen; maar het volkskarakter is hetzelfde als in Bohuslän - onrustig, twistziek. De ‘Markmannen’ en hunne vrouwen stonden in vroeger dagen niet zeer hoog aangeschreven wegens vredelievendheid. En nog wonen hier boerengeslachten, die er op bogen, dat zij in regte lijn afstammen van de Reuzen, terwijl hun ligchaamsbouw en hun karakter dan ook den stempel dragen van het Reuzenras. Zoodanig is de rijke, trotsche, grofgespierde, rossige, twistzieke stam der Hoobollingers. In andere deelen der landstreek hebben beschaving en vlijt de zeden getemperd en verzacht, en de weefsels zijn hier, even als in vele distrikten van Westgothland, de roem van 's lands vrouwen. Dalsland, Westgothland en Wermland omzoomen de Wener, het grootste van Zwedens binnen-meren, belangrijk | |
[pagina 694]
| |
voor den handel tusschen de provinciën onderling, vermaard wegens de schoonheden en de voormalige krijgsbedrijven op zijne oevers. Ten oosten, over de grenzen tusschen Zweden en Gothland, strekt zich het groote woud Tiveden, met zijn hoogen bergkruin ‘Getaryggen’ - den Geitenrug - uit, naar welk woud men in vroeger dagen Zweden plagt te verdeelen in ‘Zuiderbosch en Noorderbosch.’ En hier in de Noorderbosch-streek, benoorden Westgothland, vinden wij Nerike. Nu klimmen wij (want in de hoogte gaat onze togt nu) het oude Zweden-land binnen, het ‘Volks-land’, het eigentlijke Manhem, waar, overeenkomstig de oudste Sagen, der Zweden volkstam woonde, even als in het zuidelijk Zweden de stam der Gothen. Nerike ligt in het hartje van Zweden, een klein, maar een goed land; de minste van al de Zweedsche provinciën, maar rijk aan alles, wat tot 's levens nooddruft en overvloed behoort. Dit ziet men op de markt van het bevallige stadje Örebro, werwaarts het opgeruimde, arbeidzame landvolk ter markt komt met zijne voortbrengselen van bosch en akker en weiland en berg en allerhande takken van nijverheid. Dit ziet men ook aan de nette, in goeden staat onderhouden woningen, die het wèlbebouwde land bedekken. Hier schijnt het goed te wezen voor de stillen en zachten van aard, goed om te bouwen en te wonen, te denken en te schrijven ook. Verschil van menschenbedrijf vordert ook verschil van hetgeen hem omringt; voor den zeeman de onstuimige baren, voor den stillen denker het vreedzame land. Nerike's groenende, stille dreven kweekten voor het moederland de beide broeders olaus en laurentius petri, die de Kronijk geschreven en den Bijbel hebben overgezet, onder de hooge bescherming van gustaaf wasa. Maar in dit goede land zie ik toch ééne bloedige vlek, die al het water uit het Hjelmare-meer niet in staat is uit te wisschen. In de Hjelmare ligt Engelbrechtsholm, waar de redder van Zweden, de moedige, edele engelbrecht, ziek en leunend op een staf, verraderlijk werd vermoord door een man, die tot den Zweedschen adel | |
[pagina 695]
| |
behoorde. Er wil maar geen gras meer groeijen - zegt het volk - op de plek, waar des edelen bloed door de hand van den moordenaar vergoten werd. ‘Nacht-en-dag’ was zijn naam; maar het daglicht verdween sedert uit zijn gemoed en uit zijn geslachtswapen, want nachtelijk was zijne daad, in den nacht uitgevoerd, en nachtelijk duister werd sedert zijn leven. Op Göksholms slot, gelegen op den oever van het Hjelmare-meer, regt tegenover Engelbrechts-holm, hoorde men langen tijd het weeklagen van den berouwhebbende, en allerlei ongelukken vervolgden zijn geslacht. In Nerike worden de bergmijnen ontgonnen. Een gordel van ijzer omsluit Midden-Zweden, van de Oostzee af tot aan de berggevaarten van Skandinavië. Hier zijn de groote, de oudste bergmijnen, in Södermanland, Upland, Westmanland, Nerike, Wermland, Dalekarlië; hier de diepe groeven Utö, Dannemora, Sala, de Koperberg, en vele andere. Overal hier heeft het ijzer het eerst den grond geopend. Ontelbare familiegraven, gedenksteenen en overblijfselen uit den voortijd getuigen van de oudheid en het gewigt van dezen grond. Het is een land van begraafplaatsen, maar tevens een land, waar het leven aanhoudend voortbouwt in vrijheid en kracht. Het is een land van memoriën, maar tevens een land van mannen - het is Manhem. Doch de arbeid en de inspanning ontwikkelen hier ook der mannen kracht. Het graniet, het oir-gebergte, in de zuiderprovinciën door een rijken bebouwbaren grond overdekt, komt hier overal van onder de dunne aardlaag te voorschijn. IJzergebergte is de grond, waarop de woningen zijn gebouwd, waaruit de bronnen wellen, en over welken de akkervelden zich uitstrekken, karig en schraal. Schraal en karig is dan ook niet zelden het voedsel der bevolking, en bleeke armoede huist hier onder het graszodendak, dat de lage hutten bedekt. En toch - de schraalste streken brengen de grootste mannen voort: Westmanland, Dalekarlië!! Zoo groot is de magt van den geest over de natuur; zoo weinig vermag | |
[pagina 696]
| |
de aarde, de oude reus (ymer) tegen den worstelenden wil van den mensch. Oostwaarts ligt het heerlijke Mälare-dal, de provincien Södermanland, Upland en Westmanland, die de Mälare omzoomen, dat binnen-meer zoo rijk aan eilandjes, zoo rijk aan legenden, in hetwelk, naar luid van eene oude Sage, al de stroomende wateren in Svithiod uitloopen. En daar, aan de grensscheiding van Upland en Södermanland, waar het meer zich ontlast in de Oostzee, daar ligt de koninklijke stad Stokholm. Als men Stokholm nadert van de Oostzee-zijde, dan komt men eerst in een uitgestrekten, verscheidene mijlen langen Archipel. Een talloos tal van eilandjes en eilanden vormen aan alle kanten zeeboezems en zeeëngten. In welke rigting men ook de oogen opsla, overal opent zich een nieuw tooneel, overal schemeren vriendelijk wenkende bogten met iets er in, dat men gaarne eens meer van nabij zoude zien, doch dat men spoedig vergeet voor nieuwe, andere voorwerpen. Het eiland is dikwijls een bevallig groen bouquet, dat op den waterspiegel is geworpen; veelvuldiger nog is het een rondvormige klip, maar bijna nooit een kale klip. Pijnbosschen tooijen de hoogten, en lommerrijke bosschaadjen sieren met haar helder groen der granietbergen borst. Aan den voet van den berg staat de nette, zindelijke visschershut op het groene tapijt, waarmeê de grond is begroeid; voor die eenvoudige woning, op het water, ligt het kleine vaartuig met gereefde zeilen uit te rusten in de veilige haven. Hooger op, op de bovenste terrassen van den berg, ontdekt men, te midden van digt en looverzwaar geboomte, het sierlijke landhuis, de voorstad. Hoe digter men de stad nadert, des te sierlijker worden de woningen, des te hooger en ineengedrongener worden de bergen. Ten laatste is het eene burgt, eene vesting van graniet, met pijnbosschen op bolvormige tinnen. Eensklaps opent zich die sterkte, en vóór u, in een prachtig amfitheater, ligt Stokholm, met zijn Koninklijk slot, zijne kerken en huizentallen, in een halven cirkel rondom de wijde haven, waar de vlaggen van alle landen wapperen, omringd door hoogten, op | |
[pagina 697]
| |
welke behagelijk gewoel en gewemel huist. ‘Hier stond vroeger veel bosch’, zegt de Kronijk. In vroeger tijden was - op de plaats, waar nu Stokholm staat - een bloedig feest, - eene bruiloft, waarbij de geroofde bruid, de koningsdochter skalf, haren bruidegom Koning agne van het leven beroofde en zoodoende den moord wreekte aan haren vader gepleegd. De plaats, waar in den bruiloftsnacht de meede en het bloed ineenstroomden, heette sedert Agnefit (het voorgebergte van Agne). Daar stichtte birger jarl de vorstenstad Stokholm, welke, op hare zeven eilandjes wedijverende met de schoonste steden der aarde, door geen enkele overtroffen wordt. Maar de eerste bruiloftsnacht heeft aan de stad een doopsel gegeven, dat niet wordt afgewischt; en zoo lang de zilte golven der Oostzee hier hare wateren ineensmelten met de zoete golven der Mälare, zal al der eilanden schoon en der feesten glans en der drinkgelagen gelach en gedartel niet in staat zijn, de sporen des bloeds en de eeuwigdurend werkzame wraak te verbergen. Want nog heden ten dage waren zij daar rond, die schimmen van voorheen, de roofgierige agne, de wraakgierige skalf, de beschonken bruidegom, de bleeke bruid. En bloedige herinneringen doen hare vlekken kleven op 's stads straten en markten. Maar ook schoone en grootsche herinneringen zweven, als bescherm-engelen, rond over de Zeven-eilanden-stad in het Noorden. Van hier hebben Zwedens groote Regenten het Rijk bestuurd! Birger jarl, sten sture, gustaaf wasa, gustaaf adolf de Tweede, en Zwedens groote karels..... De wereldgeschiedenis telt weinig karakters, die grootscher, edeler zijn, dan die vrouw, die Stokholms slot verdedigde tegen den dwingeland christiaan, toen de mannen weken of bezweken - christina gyllenstjerna. En ook gij, Koningin christina! gevallen morgenstar; schoon nogtans in uwen opgang! ook gij hebt luister verspreid over de vorstenstad. De liefde voor wetenschap en kunst, die gij ontwaken deedt, is niet weder ingesluimerd met u. Die liefde gaaft gij aan Zweden, en gij gaaft het karel gustaaf tot Koning; uw gedenkpenning, met de aardglobe en het omschrift ‘non sufficit’, met de hemelglobe en het | |
[pagina 698]
| |
omschrift ‘sufficit’, was en blijft de leus van alle groote zielen. ‘Gij waart toch des grooten gustaafs dochter’. Vele steden hebben grootere paleizen en kerken, schoonere bruggen en gebouwen dan Stokholm. Maar niet ééne bezit schoonere omstreken, eene meer afwisselende, rijke, lagchende natuur. De ‘Koningsdochter’ staat tot op den huidigen dag nog heerlijk daar, bekoorlijk in haar bruidskleed van bloeijende, bloesemende weilanden, kristalheldere meren, en sombere, schaduwachtige zeebogten. De kunstenaar bemint die natuur, zoo betooverend en te gelijk zoo gevaarlijk voor hem. Hier werd bellman bezield en zong zijne dithyrambische liederen; op deze eilanden dichtte hedwig charlotta nordenflycht hare warme, wegslepende idyllen. Sergel, de dichter in marmer, de schepper van Amor en Psyche, van de Faunen en den stervenden Gladiator; hjalmar mörner, de meester in de schilderkunst; mörk, Zwedens eerste romanschrijver, wiens eigen leven een sombere roman werd; nigander en vitalis, twee edele, vurige, maar in der zorgen nacht uitgedoofde poëzij-lichten - deze allen hebben het eerste licht aanschouwd en geleefd binnen Stokholms tooverkreits. De eerste bruiloftsnacht is hun deel geworden. Zij zijn bedwelmd geworden in de omhelzing der bekoorlijke schoone, en in hare armen doodgedrukt. Met gouden ketenen heeft zij hen gebonden. Uit dezelfde hand dronken zij de meede en den dood. En nog is zij voor alle vurige karakters de betooverende en de gevaarlijke. Maar over Lögare's wateren spelen de verfrisschende winden, en lokken de bevolking uit de drukkende atmosfeer der woelige stad naar buiten. Wie zou die uitnoodiging weêrstaan! De Zweden zijn geen stedelingen, zij beminnen het stadsleven niet, maar leven eerst dan als zij zich bewegen in de ruime, vrije natuur. En elken zon- en feestdag, gedurende den ganschen zomer, ziet men de bewoners van Stokholm de stad ontvlieden, in pleiziertogtjes te land en in spelevaarten op het water. En de romantische oevers zijn verleidelijk genoeg. Meer dan twee honderd lustkasteelen en buitenplaatsen, met hunne parken en waranden, liggen langs die oevers verspreid; onder deze, verscheidene met historische, sombere | |
[pagina 699]
| |
herinneringen, koningskerkers, tooneelen van langdurend lijden, van broedermoord: zoo Gripsholm, Nyköpingsslott in Södermanland, Örbyhus, Upsalaslott in Upland. Södermanland bezit de schoonste eilanden, de meest lommerrijke, aan legenden rijke oevers, met piratenholen en runische gedenksteenen. De bevallige Wingooker, die gezegd wordt zijnen naam aan de piraten te hebben ontleend, verraadt waarlijk zeer weinig eene zoodanige afkomst in de vreedzame bedrijven, die het land rijk maken, die het met boomgaarden en hopäkkers hebben beplant; en in die vreedzame, uitnemend schoone bevolking, die in sierlijke kleederdragt van lange witte baaijen rokken - de vrouwen met lichtroode gestreepte katoenen mutsen - uitgaan over het land, om hare hop, hare wollen weefsels en hare zeeften te verkoopen. Ten noorden van de Mälare ligt Upland, de oudste zetel der Koningen, waar eertijds Sigtuna stond met zijne zilveren poorten; waar de religiën, die in het Rijk werden gepredikt, de eerste wortels schoten; waar oden de eerste godsdienst stichtte en den eersten tempel bouwde; en waar vijf honderd jaar later de apostel van het Noorden, ansgarius, het kruis plantte en altaren oprigtte, voor welke de oude leer zwichten moest. Hier schijnt het Eertijds als ware 't vereenigd met het Thans. Upsal, de stad der hooge zalen, Odens stad staat nóg omringd door familiegraven, met muren van den ouden afgodstempel binnen de wanden van het Christenkerkgebouw, met de graven van oden, thor en frej, en de ontluikende, mannen gelijkende jongelingschap van Zweden in haar midden, zoodoende de oude leer omvattende en den nieuwen tijd. Want de oude leer is nog niet dood in Zweden, nog niet geheel te niet. Een overblijfsel daarvan leeft nog ten huidigen dage over geheel Zweden voort, in het volksgeloof aan bescherm- en kwelgeesten, aan berg- en. graf- en watergeesten, aan wondergedrochten en duistere magten. Nog wordt er geofferd in gewijde bronnen op de bergen, nog worden met geheimzinnige tooverkunsten de geesten bezworen, nog worstelen de afgoden tegen den eenigen, waren God. Misschien van al de plattelandsbewoners in geheel Zweden, heeft de | |
[pagina 700]
| |
Uplander het minst bewaard van dit wanstaltig geloof. Maar wat hij in hooge mate van den meer edelen heidenzin bewaard heeft is fierheid, standvastigheid, kracht om veel te werken, en veel te overwinnen, veel te verduren, en veel te lijden zonder klagen. De stures, gustaaf wasa, de groote axel oxenstjerna, anders celsius, johan baner, nils bjelke waren - ook in dat opzigt - Uplanders. En een sterken en geduldigen geest bezat ook zij, de raadselachtige, die, uit Upland uitgegaan, gekanoniseerd werd in Rome, en beurtelings geroemd en gelaakt door hare tijdgenooten, en altoos onverklaarbaar, hare eere zocht, niet in den lof der menschen, en aan het eind van hare bedevaart naar het heilige graf zeide: ‘Niet om uwentwil heb ik dit aangevangen, en niet om uwentwil hoop ik het te voleinden. Ik heb besloten in mijne ziele, niet te letten op der menschen gepraat!’ En de aanminnige Uplandsche schoone, ‘niet van de achttien een, maar eene van de negen’, wier dichtwerken door alle tijden heen zullen blijven leven en vreugde wekken in het gemoed van elken Zweed, van grijsaards en jongelingen, van bejaarde vrouwen en jonge maagden, de innemende zangster, de edele, brave vrouw, anna maria lenngren, in vele punten zoo verschillend van de heilige brigitta, had met deze en met alle groote mannen, toch de standvastigheid gemeen, de kracht om te dragen en te lijden zonder morren of klagen, hetgeen zij bewezen heeft in een leven, dat door groote rampen werd geteisterd, onder welke het eindelijk bezweek. Want ook dat is eene edele kunst, die verdient dat men haar beoefene, de kunst om een wèlbesteed leven wèl te besluiten, en om - gelijk de groote Heiden het genoemd heeft - ‘den dood niet tot een lijden maar tot een werken te maken’. Westmanland heeft rijke berggroeven - hier vindt men Zwedens grootste zilvermijnen - maar het heeft ook woeste, barre streken, die woester en harder worden hoe verder men noordwaarts naar Dalekarlië komt. In deze ruwe oorden, te midden van berggroeven en pijnbosschen en een volk, dat in weinig of geen aanraking met de wereld komt, wordt de mensch sterk en eigen- | |
[pagina 701]
| |
dommelijk, maar tevens ligt geneigd om te gelooven aan het groote, oneindige en onvergankelijke van zijne kleine wereld en van zijn werk. Zoo rudbeck, de Schrijver van den Atlantischen Oceaan; ehrensvärd, de stichter van SveaborgGa naar voetnoot(*). De spotlust en de Russen hebben beider grootsche werk omvergeworpen; maar Zweden vereert in hen twee groote geesten, en heeft niet gedoogd, dat hunne namen door latere wisselingen des lots uit ons geheugen wierden weggevaagd. Bewesten Westmanland ligt Wermland. De lucht ademt warmte in dit oord. Wel klimt het land, met bosschen van tien of twaalf mijlen lengte, op naar der sneeuwbergen kruin, en is de winter streng en lang; maar toch is het Wermland. Met vuur ontgon Koning olof trätälja 't eerst het land; vuur brandt daar nog steeds in de aarde, vuur vlamt er uit de fornuizen, vuur knappert er aan den haard, vuur gloeit er in de smidsen, waar het ijzer wordt gebeukt met hamers, terwijl de velden er bedolven liggen onder sneeuw. Vuur leeft er ook in 's volks karakter, in hunne zeden, in hunne zangen, in hunne dansen. Wèl is de polka - de nationale dans van Zweden - levendig in Upland en in Södermanland; wèl heeft de polka hare eigene buigingen en wendingen in iedere provincie verschillend, en is voor Nerike's polka, ‘de saling’, een sterk hoofd het eerste vereischte; maar de Wermlandsche polka, de polka in het Jösse-distrikt.... deze kon alleen in Wermland opgang maken, deze kan alleen door Wermlanders worden gedanst: de cavalier zich hoog in de lucht bewegende, leunend op den arm van zijne belle; zij op zijnen arm gedragen, slingerende als in een wervelwind. Er ligt iets van het piraten-karakter in dien dans. En vlug en levendig is de muziek - het is als een zinnebeeld van een helderen winterdag, wanneer de pijnboomen ruischen langs den bruisenden stroom, terwijl de smidshamers op het ijzer de maat slaan. Vuur | |
[pagina 702]
| |
is - en was voorheen nog meer dan nu - in den omgang in de provincie, waar gastvrijheid en gastmalen aan de orde van den dag zijn. De vriendelijke, goedhartige Wermlandsche vrouwen zijn nimmer het verwelkomen en het onthalen moede. Er heerscht in deze natuur - die geijer ‘een klippengaard, in 't midden van het woud geworpen’ heeft genoemd - op die eilanden en die landtongen, waar berken ruischen langs de oevers van meren en rivieren, een vurig, jeugdig en poëtisch leven. Liefde en zang behooren, schijnt het, dáár te huis. En dáár hadden Zwedens twee vurigste, edelste geniën en poëten, geijer en tegnér, hun ‘wieg en bakermat’. Zij groeiden in Wermland op, gelijk twee keurbloemen van dat leven, van die natuur. Zij schoten van daar hunne schitterende stralen over de wereld met Zwedens naam; en in de borst van hunne landgenooten ontstaken zij het vuur voor de herinneringen uit den voortijd, voor het eeuwige schoone, voor al het grootsche en goede. Gelijk de Klarelf, die, uit verborgen wellen ontsproten, het geheele land doorstroomt, hier met stormende watervallen, dáár met gladden, effen waterspiegel, telkens breeder wordende terwijl zij de zee zoekt - zoo was hun leven, in streven ongelijk, maar in het doelwit één. Wat aan het vernuft van deze mannen zulk een weldadig vermogen schonk, en het bekoorlijk en veredelend tevens maakte, was het sterke hart. Dit ontvingen zij van hunne moeder, de Zweedsche aarde. Want een sterk hart bezit zij. Dit is hare kracht. En van het hart, dat het middelpunt des ligchaams is, gaan al de stroomen des levens uit. s.g. hermelin is ook een van de namen, die Wermland met liefde noemt. Ook hij bragt voedend vuur uit zijn hart op den gemeenschappelijken haard des Vaderlands, en zette op den Noordergrond het werk van olof trätälja in Wermland voort, tot zijn eigen nadeel, maar tot voordeel van zijn land, en is daarom meer geëerd en geacht in zijn ongeluk, dan menigeen, die het toppunt van geluk heeft bereikt. De Wermlander bezit warme liefde voor zijn land, deszelfs schoonheid, eigendommelijke zeden, karaktertrekken, en landelijke, frissche leven. Hoe ver ook er van gescheiden, als Bisschop of Staatsraad - is de Wermlander met zijn hart toch op zijn geboortegrond; en de schoonste muziek ter wereld spreekt niet met zoo veel almagt tot zijne ziel als het eenvoudige liedje:
Wermland, gij heerlijk, verrukkelijk land! enz.
| |
[pagina 703]
| |
Sombere hoogten, diepe, lagchende valleijen, kalme meren, snelstroomende rivieren, stille, magtige, volkrijke landstreken, Dalekarlië - u naderen wij! Dalekarlië's naam is groot in de geschiedenis van Zweden. Altoos vond de vrijheid hier hare krachtigste verdedigers. Engelbrecht en gustaaf wasa vonden hier hunne mannen. Als men het eigendommelijke volksleven en volkskarakter der provinciën zien wil, beschouwe men, op feestdagen, in de gemeenten rond de Silja, de bevolking, in feestgewaad gedost, hoe zij naar hunne kerken stroomen uit bosschen en dalen, of als in wedstrijd over de meren roeijen met tien of elf paar roeispanen in elk vaartuig; - dan luistere men naar de regtspleging in de groote gemeenten, waar de zedelijkheid des volks bewaakt wordt door 's volks eigene zedelijke kracht; - dan bezoeke men, op de werkdagen, de woningen der bevolking, en aanschouwe, naast ploeg en zeissen, de gereedschappen van klokkenmakers en handwerkslieden, en den Bijbel met de Kantteekeningen van luther er neven; - dan sla men den Dalekarlischen boer en boerin gade, hoe man en vrouw met eenstemmig overleg arbeiden, terwijl de zwarte roggemeelpap hangt te koken aan den haard, en het kind in zijn lamsvel sluimert, dat wiegelend aan een touw hangt, hetwelk vastgemaakt is aan het dak. De ligtzinnigheid van den Wermlander wordt hier niet gevonden. De ernst van het karakter neemt dikwijls eene sombere tint aan. Zachter dan dat der mannen is het karakter der vrouwen, bevalliger hare gelaatstrekken, maar in vaderlandsliefde hebben zij bewezen gelijk te staan. Diepzinnigheid en veelzijdigheid in kennis en kunst heeft die mannen onderscheiden, die van hier zijn uitgegaan tot Zwedens eer. Engelbrecht engelbrechtson, staatsman en veldheer tevens; stjernhöök en stjernhjelm, die Koningin christina hare Dalsterren noemde; benjamin höjer; hans järta; de landman nils pehrson: en johan olof wallin - de Davidsharp van het Noorden - zijn allen toonbeelden van 's volks genie en van 's volks snedigheid, geestigheid en satiriek vernuft. Het schertst wel, maar op den bodem van zijne scherts ligt hooge ernst. Bewijzen: stjernhjelm, wallin, en - nog heden ten dage zijn de pijlen uit Dalekarlië scherp gepunt! Schoon is er de natuur, bij afwisseling aanminnig of verheven. Maar over het aanminnige zoowel als over het verhevene zweeft de genius van den ernst. Een mol is de grondtoon in al de gezangen, die de dalen en de bos- | |
[pagina 704]
| |
schen doen weêrgalmen; mol is zelfs de grondtoon in de muziek der polka, hoe jagend ook en opwindend. De geest van 't Noorden doet zijne almagt voelen. De winter is bitter en streng. De vorst verwoest menigmaal den karigen oogst; het kwikzilver bevriest des winters in de noordelijke gedeelten van het land, en het aanleggen van tuinen gelukt hier niet en wordt ook schier in 't geheel niet beproefd. De lust om het leven te tooijen en op te luisteren schijnt af te nemen met het afnemen van de warmte en van de zuidelijke levenskracht der natuur. Voor den groei van den beukenboom is Oost-Gothland reeds het uiterste grenspunt. Benoorden de Silja kan de eik niet meer tieren. Donker en ernstig heerscht de pijnboom in de bosschen. De zangvogelen, die in zuidelijk Zweden, vaakgansche nachten door, de bosschaadjen doen weêrgalmen van hun gezang; komen in deze streken nooit. Stiller en stiller wordt het in de bosschen, waar Boreas suist. Schaarscher en zeldzamer worden de bloemstruiken, veelvuldiger de mosplant en de schrale onkruidranken. De beeren beginnen zich te vertoonen. Wij naderen noordelijk Zweden, het jongste Zweden, Noorland, 't voormalige reuzenöord [Jotunhem]; Noorland, het land der bergen en berken, der snelle rivieren en der valleijen, welker hoofdbijzonderheid is, dat ze allen door groote beeken worden doorsneden. Omringd: ten westen door bergen met hunne ijspyramiden, ronde en hoekige spitsen, rotsblokken van ijs, en verwulfsels, door welke donkere stroomen bruisen, met Sulitelma (de hoogtijdsberg) tot koning, aan welks voeten oir-wouden ruischen; - ten oosten door de zee; - ten noorden door den poolcirkel met Lappmarken, eene kroon van bergen er over, en er achter de IJszee, het onbekende, de uiterste grenzen der aarde - zoo ligt Noorland, een schoon land, met de poolstar boven zich, vol kontrasten, waar licht en duisternis, leven en dood, schoonheid en wanstaltigheid worstelen met elkaâr en beurtelings zegevieren, en in de zegepraal hunne hoogste krachten openbaren. Snel stroomend en helder storten de rivieren uit der bergen schoot, door verrukkelijke valleijen heen, welke zij doopen met hare eigene namen. Zoo Indalself, Ljusna, Uma, Ongerma! De wereldbekende groote stroomen Tiber en Teems, Rijn en Seine, Elbe en Donau, vader Nijl zelfs, geloof ik, hebben troebel en groenachtig water. Maar Noorlands diamantheldere rivieren huppelen in maagdelijke vlekkeloosheid van de sneeuwbergen neder door het land naar de zee, zacht en krachtig tevens, de oevers kussende met bemoediging | |
[pagina 705]
| |
en troost. Onstuimig en schuimend, waar zij ontspringen, worden ze bedaarder hoe meer zij de zee naderen: en majestueuser maar altoos even helder gaan zij, als goede Noorlands-telgen, de produkten des lands uitvoeren, den wereldhandel te gemoet. En veelsoortig zijn die produkten. In triangelvormige scharen zwemt de zalm tegen de breede stroomen op; de bosschen zijn rijk aan wild; de korhaan en het korhoen kirren boven het beerenhol; de bever nestelt langs de beeken, en van de onuitputtelijke wouden langs de rotsen voeren de rivieren zware houtvlotten naar den oever, waar de koophandel zijne vlag doet wapperen, waar de schepen gereed liggen om de voortbrengselen in te nemen, welke het land oplevert: vooral vlas - want ‘het schoonste vlas komt uit het Noord’. En glinsterend van schoonheid en hinnekend van levenslust springen gansche zwermen paarden, den geheelen zomer vrij, in de grasrijke parken rond, den reiziger vergastende op een aanblik van Noorlands fiere, sterke paardenras. Hooger op in den noordergrond worden de produkten schaarscher, de aarde harder en barder, het groeijend vermogen minder. Zelfs de sapijnboom steekt een schralen, als uitgevroren top omhoog in de bosschen, en de berkenboom wordt dwergachtig aan de grenzen der eeuwigdurende sneeuw. Maar nog hooger in Lappmarken groeit de aardappel nog, en bij Enontekis, onder 68½ graad poolshoogte, wast nog graan. Want het Skandinavische schierëiland is voor den landbouw de noordelijkste genaakbare plek op aarde. Ten oosten en ten westen van ons, op gelijke graden breedte, is het gansch anders gesteld. In Siberië houdt alle akkerbouw op met den 60sten graad en in Kanada reeds onder den 51sten. Waarom Zweden (en even zoo Noorwegen) van al de pool-landen het meest bevoorregte is, dit heeft de wetenschap nog niet kunnen ontraadselen. Ik zeg: ‘de goede God heeft het zoo beschikt; en wat hij doet, is welgedaan’. De noordergrond wordt voor het grootste gedeelte bewoond door Finnen. Noorlands oostelijke, even als geheel Zwedens oostelijke kust helt naar Finland over, gelijk eene moeder overhelt naar het van haar hart gescheiden kind. Vele van zijne schoonste vernuften heeft Zweden te danken aan Finland: creutz, adlercreutz, calonius, freese, franzén, hornarxe, laureus bragt Finland voort om de eer van het moederland te verhoogen met het zwaard of met de pen. En dáár verrijkt nog runeberg de Zweedsche taal met heerlijke idyllen, frisch gelijk de natuur-zelve. | |
[pagina 706]
| |
Nog zeer jong in de geschiedenis van Zweden, heeft Noorland nog de gelegenheid niet gehad te werken en te worden, wat het eenmaal belooft te doen en te zijn. Maar in de mannen, die het geleverd heeft, herkennen wij het Noorlandsche volkskarakter, krachtvol, scherpzinnig, praktisch, opgeruimd en kloek. Zoo norberg, de oriëntalist, even uitstekend in geleerdheid als eenvoudig in zeden; johan liljecrantz, de financier; de natuurvorschers artedi, gahn en sefström; en de warme vriend des vaderlands george adlersparre. Noorlands natuur gelijkt die van Dalekarlië, maar is grootscher, breeder, aanminniger. De snel stroomende groote rivieren loopen door dalstreken heen, die met elkander wedijveren in schoonheid. Hoogten verheffen zich boven hoogten in onmetelijke amfitheaters, als ware het om met welgevallen neêr te blikken op het schouwspel in het dal beneden; op de boerenbevolking, die, schoon van gestalte, rein van zeden, helder van begrip, vroom van hart, opgeruimd van aard langs den waterstroom woont en werkt, vrij, weldadig, gelukkig; - op de lagchende schoonheid der weiden, waar Noordens flora, arm aan verscheidenheid in soorten, maar mild en rijk aan die, welke zij bezit, de bloem der vermaarde Noordsche framboos, van den Cornus en den wilden frambozenbloesem hunne kleuren ineen laat smelten met schakering en schoonheidsglans; - op de rijzige berken, die van de ‘Nypor’ langs den oever, als op de familie-graven eener oir-wereld, hare heldergroene toppen buigen over den vloed; - op de rivier, eindelijk - het middelpunt van dit schilderachtig tooneel - in wel ker watervlak de hoogten zich-zelven spiegelen, terwijl 't het geheele bekoorlijke dal insgelijks bekoorlijk weêrkaatst. Vooral bekoorlijk, betooverend schoon zijn die dalen als Noorlands zomernacht ze bestraalt, helder, onbewolkt, een magisch schijnsel uitgietende op al wat daar leeft, ademt, bemint, geniet. En moet niet alles beminnen onder dien hemel, waar het avondrood gekust wordt door het morgenrood, als beiden zegevieren over den middernacht, waar de toppen der ijsbergen vlammende blikken neêrwerpen op de diepte der dalen, gedurende dien korten zomerstond, als het leven der aarde gevoed wordt in dithyrambische vreugd, en bloesems en vruchten draagt in eene levenskracht, die slechts weinige weken duurt, terwijl het leven zelf een feest schijnt, dat noch duisternis kent noch nacht. Snel gaat het voorbij. Spoedig komt de koude en de duisternis, de lange winter en de lange nacht, wanneer al het natuurleven sterft, sluimert | |
[pagina 707]
| |
onder het onmetelijk lijkkleed. Maar over de in sneeuw gehulde aarde houdt het noorderlicht de wacht, terwijl het in de diepe stilte van den nacht over het uitspansel dartelt en danst; en in de woning van den landman knappert en knettert het vuur aan den haard, terwijl mannen en vrouwen hun vlas zitten te spinnen onder het zingen van liederen en legenden. Zoo is het in de volkrijke dalen. Hooger op wordt het somberder. Ziet gij ginds, in die onafzienbare, doodsche boschvelden, die de ruimte begrenzen, hier en daar groote rookwolken opstijgen in de lucht? Dat is de geest van den akkerbouw, die zich een weg zoekt te banen naar de Noordpool, die met vuur de wouden rooit om den grond genaakbaar te maken voor den ploeg. Dat is het spoor van den kolonist, die zich gaat zetelen in de woestenijën, vanwaar hij de Lappen verdringt, die als uit instinkt voor hem wijken. Al meer en meer wordt het Nomadenvolk met hunne kudden naar de bergen opgedrongen, al meer en meer smelt het en sterft het weg voor de onweêrstaanbare magt der beschaving. Doch daar boven op de bergen toch is hij nog koning, de Nomaad; een koning der wildernis, van alle banden vrij; vrij en gelukkig; rijk in het bezit van zijne kudden en in de geringheid van zijne weinige behoeften; ook niet zelden rijk aan sieraad en zilver, mystiek in zijn geloof, poëtisch slechts in zijne zangen en dansen. Daar, opwaarts, is het een geheimzinnig land. Onmetelijke ijsbergen, grootsche natuurschoonheden liggen daar, bewaakt door de grimmige drakenkoppen van den eeuwigen winter. Maar er zijn ook afzigtelijke poelen, onmetelijke moerassen, over welke zwermen van gonzende muggen zweven, gelijk dikke, digte mistwolken, totdat de eerste herfstnacht ze uiteendrijft over het ijs, dat zij overdekken als met een graauwen aschregen. Veel is hier nog te onderzoeken en te leeren; maar de pool-geest belet u er adem te halen: hoe zult gij er dan uwe vragen doen? Hij wil niet gestoord worden. Hoe verder men komt hoe doodscher het wordt. En zelfs te midden van Noorlands schoonste valleijen voelt men zijne drukkende, loodzware hand. Nabij de bergen zijn er streken van welke een reizigerGa naar voetnoot(*) met waarheid zegt: ‘De natuur lacht wel, maar het is een smartelijk lagchen. Het is als bedroeven de Geniën der dalen zich over hunne armoede, als weenen zij over hun harde lot, | |
[pagina 708]
| |
in vergelijking van zoo vele andere, als roepen zij tot den Opperheer der natuur: ook wij ontvingen moed en levenslust, ook wij hebben bosschen en meren, ook over ons schijnt uwe zon, maar zij verwarmt ons niet; de boeijen der koude binden onze wieken, geen vogel huist en zingt in onze bosschen, en zelden spiegelt een levend wezen zijne bleeke, kwijnende trekken in onze meren. Wij leven en wij groeijen wel, maar rijpen doen wij nooit!’ En toch, in weerwil van al die strengheid en die somberheid, met zijne tafereelen van duisternis en dood, werkt Noorland op het gemoed met ik weet niet welke heimelijke aantrekkingskracht. Die aantrekking ligt in de kontrasten-zelven van Noorlands leven en natuur: dat doodsche en dat schoone; die ruwe grootschheid en die zachte bekoorlijkheid; in het betooverende van die korte zomers - verrukkelijke feesten des lichts; in de pracht van den winternacht, wanneer de sterren schijnen met zeldzaam helderen luister. Die aantrekking ligt in de almagt van dien grond, die met maagdelijk jonge krachten aan den landman een zevenmaal rijkeren oogst schenkt, dan in de zuidelijke, lang bebouwde landen. Die aantrekking ligt eindelijk - voor sommige gemoederen - juist in het mystieke van al wat u hier omringt, bestraald gelijk het wordt door de middernachtszon, terwijl er de bergen de wacht houden en des winters het noorderlicht vlamt, maar waar de mensch nog niet zijn zetel heeft opgeslagen, met zijne wetten en grenspalen; - in die grenzelooze oir-wouden, welke naamlooze rivieren doorstroomen, en waar alleen dieren en planten, in geen ander deel der aarde gezien, in afzondering wonen van de beschaafde, woelige, lagchende, dartelende wereld, in de eenzaamheid - hun element..... De zwanen trekken derwaarts, en zoeken de meest afgelegene, verst van de menschen verwijderde meren, ten einde in vrede en vrijheid haar korte liefde-leven te genieten, en hare melodieuze zangen te zingen. Geest, die bemint en lijdt! Brandend harte, gij, zingende zwaan in 's menschen borst, wilt gij niet dit voorbeeld navolgen? Wilt gij ook niet eens uitrusten, u verfrisschen, de eenzaamheid smaken, een voorsmaak proeven van de eeuwigheid!.... Daar, in die stilte, in dat verhevene zou het u zoo wel te moede zijn, en gij beter kunnen vernemen hoe ‘Gods geest zweeft over 't land der Noorder-winden!’
|
|