| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over den geest der beschaving bij de oude Romeinen.
Door Dr. A. Hirschig, Cz.
Velen uwer lazen ongetwijfeld met mij den in menig opzigt voortreffelijken historischen roman van den beroemden bulwer: de laatste dagen van Pompeji. Niet weinig is hier op historische waarheid gegrond. Immers de geschiedenis meldt ons, dat, te midden van de feestvreugde, het schrikkelijk onheil plaats greep, toen burgers en vreemdelingen, in grooten getale dáár verzameld, zich, zoo als bij de volksfeesten der ouden, vaak aan groote, aan uitbundige vreugde hadden overgegeven. Nogtans meen ik, dat bulwer in de zwarte teekening van de zeden der bewoners van Pompeji de waarheid te kort heeft gedaan; hetzij dan om de goddelijke Voorzienigheid te regtvaardigen, die toch wel geene regtvaardiging zal behoeven; hetzij om het contrast met enkele goede karakters te sterker te maken: Hij heeft niet de zeden van Romeinen geschetst, maar veeleer die van wufte Franschen; zoo als men ze, helaas! in onze eeuw, uit hunne zeden, hunne feesten, wat zeg ik? hunne letterkundige voortbrengselen leert kennen. Ik erken: de Romeinen van dien tijd waren niet meer die van de eeuw van cincinnatus; het was een mengsel geworden van alle natiën, en de verderfelijke geheimenissen van isis, en de menigte van Grieksche zwervers, die alleen de weelde der beschaving hadden overgehouden, hadden het zedebederf ontzaggelijk vergroot: nogtans was vooral in de kleinere steden veel van den echt Romeinschen geest, volgens het getuigenis zelfs van inwoners der hoofdstad,
| |
| |
overgebleven, en dat ook dit te Pompeji het geval geweest zij, is te minder twijfelachtig, om de schoone ligging van dat plaatsje; men weet, dat derwaarts vele deftige mannen, die Rome schuwden, ter stille wijkplaats henen togen. De wijsgeer seneca bezocht, onder anderen, korte jaren vóór het groote ongeval, bij herhaling deze stad, en hij spreekt van dezelve op een toon, die alles behalve verachting ademt. Stelt men hier tegen, hoe menigmaal hij de zeden van zijn tijd gispt en Rome nimmer ontziet; dan, dunkt mij, mag men veilig hieruit besluiten, dat het daar zoo slecht met den zedelijken toestand niet moet gesteld geweest zijn. Ik heb uw Pompeji bezocht, schreef hij, hoogstens tien of twaalf jaren vóór de bedelving, aan zijn vriend lucilius, een man, dien hij, als een hartelijken minnaar en beoefenaar der deugd, altoos en overal meest huldigt. Men maakt hier niet ten onregte uit op, dat genoemde lucilius te Pompeji geboren zij: dat hij innig aan hetzelve verkleefd was, mag hier ten minste zeker uit blijken. En welke geheel àndere gedichten heeft genoemde dichter zijnen vrienden en bekenden aldaar te lezen en te zingen gegeven, dan de laffe, zedelooze straatdeunen, die de Engelsche Romanschrijver de inwoners van Pompeji in den mond legt! Hoe veel schooner en nuttiger voor zijne lezers had hij eenige van deze, die de Kerkvaders zich niet schaamden, en die onze Christelijke eeuw ten roem der deugd mogt aanheffen, in zijn verdicht verhaal kunnen inlasschen; doch dit strookt niet met den smaak der romanschrijvers van onze dagen. Wat voor driften zouden die zedelijk schoone verzen kunnen gaande maken? Hoe zouden zij den wellust prikkelen, de verbeelding ontgloeijen, de lezers begoochelen? Men zou er bij in slaap geraken en vergeten, dat men in
de heidensche wereld verkeerde, waar men al wat woest en wuft en wellustig is, immers volöp in zijne verbeelding moet genieten.
Ik heb mij voorgenomen, Toehoorders! om, naar aanleiding van dit een en ander, u, in eenige voorvallen uit de geschiedenis der Romeinen, uit hunne plegtigheden en gebruiken, eene korte schets, in louter voorbeelden
| |
| |
vervat, te leveren van het Romeinsche volkskarakter, van het zedelijk gevoel en den smaak, niet van Romeinsche geleerden en uitstekende mannen, maar van het volk. Ik zal mij niet aan een bepaald tijdvak binden, maar de in de geschiedenis verstrooide bewijzen van hetgeen ik u wensch kenbaar te maken, zoo als mijn geheugen mij die zal aanbieden, u kortelijk voordragen. Mogt het mij gebeuren, den verkeerden indruk, dien het lezen van bulwers roman, bij velen uwer, ten opzigte des Romeinschen volkskarakters, heeft nagelaten, hierdoor weg te nemen, dan zal ik mijne moeite rijkelijk beloond achten.
Zien wij vooreerst op den Romeinschen Staat in het algemeen, bezwaarlijk zal men onder de nieuwere volkeren een kunnen opnoemen, dat, bij meerdere gelegenheid om zich te doen gelden en dien te schokken, meer bezadigdheid en zelfverloochening aan den dag legde. Zoo lang Rome eene vrije Republiek was, had er geene zamenzwering plaats, gevaarlijker en talrijker dan die van catilina, en nogtans mogt cicero zich beroemen, dezelve te hebben kunnen stillen, zonder dat een zwaard was uit de schede getrokken. De kracht der wèlgezinden was zoo groot, dat hij zich veilig op haar dorst te verlaten, en de invloed zijner welsprekendheid genoegzaam, om de hoofden der opstandelingen beschaamd te doen afdeinzen.
Een schrikkelijke tijd voor het Gemeenebest was het, toen clodius en milo om strijd het volk aanhitsten, en elk zijn aanhang tot schandelijke daden trachtte te bewegen. Langer dan iemand had durven verwachten, behield het zijne bezadigdheid en beschaamde zijne oproerige geleiders, en toen het bij de vermoording en begrafenis van clodius in woede ontstoken raakte, behield het nogtans zoo veel eerbied voor wet en regt, dat milo zijn huis en leven door een kleinen stoet van raadsheeren, ridders en andere vrienden, voor allen aanval mogt vrijwaren.
Wilde, in vroegere dagen, een gracchus het aloude staatsgebouw aanranden. Al waren het wetten en instellingen, die hij wilde doordrijven, welke de overmagt
| |
| |
van het volk over de edelen, waarom zoo veel jaren en bij herhaling zoo hevig gekampt was tusschen de beide partijen, eindelijk moesten vestigen; nu wapende zich het volk, nu trok het eensgezind rondom het Kapitool, en overwon, uit eerbied voor zijn godsdienst en wetten, de prikkels des eigenbelangs en zijne herhaalde malen getergde en verguisde eigenliefde. Niet om gracchus bij te staan; neen, om de wetten tegen hun vermeend belang, om de edelen tegen de woede der kwalijkgezinden te beschermen.
Moet het niet strekken tot beschaming van onze dagen, als ons de geschiedenis deze tafereelen vóórlegt? Welk een klein voorval is in staat de gemoederen, althans in naburige landen, aan het gisten te brengen! In één oogenblik is het volk in woede en slaat acht op godsdienst noch vaderland. Door een ijdele klank voor vrijheid laat men zich in woede brengen, en is ijlings gereed alle maatschappelijke banden te verbreken. Welke sterke garnizoenen, hoe vele millioenen voor de geheime policie worden er vereischt, om de rust, die er nog heerscht, te bewaren! Te Rome was niets van dit alles, geen garnizoen, geene geheime noch openbare policie, zelfs geene gewapende nachtwachten bestonden er geregeld vóór den tijd van augustus, en wanneer er die toen waren, ze waren zoo gering in aantal, slechts van zes honderd, dat zij geen oogenblik in staat zouden zijn geweest, de onrust van eene zoo kolossale bevolking in toom te houden. Doch ook was dit niet hunne bestemming; veeleer moeten zij met onze brandwachten vergeleken worden. Wel is waar werden jaarlijks de zoogenaamde stads legioenen benoemd, maar nimmer opgeroepen. Wel gewaagt livius, dat in het 566 jaar der stad 's nachts wachten tegen de toen zich indringende zedebedervende bacchus-feesten werden verordend; doch hiervan gewaagt hij dan ook als iets zeer bijzonders. Eerst na den tweeden Punischen oorlog, toen Rome zoo van nabij bedreigd was, hield men 's nachts de wacht aan de poorten en deden de overheidspersonen van minderen rang de ronde. Nog zelfs cicero riep catilina toe: aan de poort staat geen wachter, vrij moogt gij uitgaan!
| |
| |
En geen wonder, Toehoorders! dat, waar de vaderlandsliefde zoo sterk en het belang des vaderlands zoo wèl begrepen was, als bij de Romeinen, de overheid de gewapende magt zoo zeldzaam behoefde. Op den wenk der overheid wapende de goede wil dadelijk de burgerij, en wel juist zoo velen als de Consuls verordenden. Rees de nood hooger, dan kreeg de opperste Consul verlof om een geregeld Corps uit den boezem der gemeente daar te stellen, en de niet gekozenen zagen de zaak zonder morren rustig aan. Uiterst zeldzaam werd het der gansche burgerij toegestaan, krijgskleederen aan te trekken; doch ook dán hield orde en overeenstemming den Staat onberoerd.
En dit leidt mij tot ons tweede punt, waarin ik met u de bewijzen van het rigtig oordeel, de bezadigdheid, en wèlbegrepene vaderlandsliefde des Romeinschen gemeens, in hun gedrag jegens hunne overheden, in eenige bijzonderheden wensch te beschouwen.
Groot was de magt des volks in de vrije Republiek, en zoo ergens, hadden te Rome de jonge edelen en voornamen eene zware taak, om zich van eene goede zijde bekend te maken aan het volk. Op hun zestiende, of zeventiende jaar, in plegtstatigen optogt, omstuwd van aanverwanten en vrienden, naar de groote vergaderplaats gevoerd, en aan het volk voorgesteld zijnde, legden zij voor het oog des Praetors plegtig den kindertabbaard af en ontvingen uit zijne handen den helder witten mannelijken toga. Hier stond de prachtige raadzaal, dáár de volksleerstoel, ginds de regtszaal en de tempels der goden hun voor oogen, en in het midden de vergaderde menigte, die in de toekomst hun hoogste regter zoude zijn, en met duizend oogen toezien, in hoe verre zij wet en regt en godsdienst, die zij nu als bezworen, handhaafden of verkortten. Na eene toespraak en opwekking van den overheidspersoon, na de openbare gebeden der ouders, hingen zij, onder de toejuiching des volks, dien tabbaard om, dat eenig maar veelzeggend teeken des Romeinschen burgerregts. - Na dezen feestdag, zoo geschikt om het volk zijne magt te herinneren, verkeerde de jongeling
| |
| |
vervolgens een jaar lang onder de oogen des gemeens. Gedurende dit jaar mogt hij Rome niet verlaten. Het volk sloeg hem in al zijne gangen gade, was tegenwoordig bij zijne oefeningen, werd deelgenoot van zijne gesprekken, en van des volks oordeel over hem hing zijn toekomend lot volkomen af. Stelt u nu voor: een gemeen zoo als bulwer u schetst; een gemeen zoo als, ik zal niet van ons vaderland spreken, maar de naburige landen thans nog opleveren. Ik vraag u: hoe moet dit zich noodwendig tegen overheden, zoo afhankelijk van het volk, gedragen? Hoe zal het eerbied betoonen jegens hen, die het zelf heeft opgekweekt, die een jaar lang hunne algemeene voedsterzonen geweest zijn? Hoe konden de edele en beschaafde jongelingen het onder zulk een dollen hoop van lediggaand volk uithouden? - Toehoorders! de geschiedenis levert ons zoo vele bewijzen op, hoe nuttig voor de aanstaande overheden dat proefjaar was, en welk een eerbied het volk zijnen overheden toedroeg, dat wij, buiten alle andere bewijzen, hieruit alleen ons zouden moeten gedrongen gevoelen tot een beter oordeel over het volkskarakter der Romeinen. Hoort slechts enkele.
Macrobius verhaalt ons van scipio aemilianus, toen hij eens den bloedverwant van een Candidaat in uitbundige vreugde dansende ontmoette, dat hij den jongeling dadelijk met bestraffing dus aansprak: ‘Jongeling! kunt gij gedurende den tijd der hoop en der bespieding des volks u niet in zoo verre bezitten, dat gij zulke, anders schuldelooze, nu echter voor de uwen zeer nadeelige uitbundigheden nalaat?’ - Zoo eischte dan het volk van de Candidaten alléén niet, maar zelfs van hunne bloedverwanten zedigheid en ingetogenheid. Ook cicero beschrijft, in zijne redevoering voor coelius - dat jaar als een echt proefjaar van een zedig en ingetogen leven, waarin niet alleen op bekwaamheid, maar op deugd, op een goed bestier van huiselijke zaken, en wat dies meer zij, gezien werd. Waarlijk, indien wij hier tegenoverstellen, hoe een jugurtha Rome reeds te koop vond, als die de edelen omkocht; wij mogen het er vrij voor houden, dat het
| |
| |
Romeinsche gemeen eerst laat door de ondeugd zijner voornamen is verleid geworden, en dat de overblijfselen van zijne aloude vroomheid nog lang in wezen zijn gebleven. Hoort een ander voorbeeld!
Zekere philippus had, naar 's lands gebruik, het volk, toen hij opzigter der gebouwen was geworden, geene spelen gegeven. Het volk, gewoon, om van hen, die dit ambt bekleedden, veel te genieten, was toornig, en een en andermaal moest hij de wrange vruchten zijner karigheid plukken. Doch het was overigens een man van groote verdiensten. Zullen deze nu om dien enkelen misslag miskend blijven? Wat let het volk op ware verdiensten in tegenoverstelling met de milde giften des rijken? Waar worden zij niet, ten minste bij den grooten hoop, in het duister gedoemd, als het goud hun tegenblinkt! - Zoo was het te Rome in overoude tijden niet, mijne Hoorders! Schoon geen mensch voordeel van hem had, philippus werd om zijne verdiensten gehuldigd, en hij mogt zich, volgens getuigenis van cicero, later beroemen, dat hij alle eereposten te Rome had bekleed, zonder ooit het volk te believen. Wat zal ik u nog dergelijk voorval van scipio nasica vermelden. Door ontijdige scherts had hij het volk beleedigd, - eenmaal moest hij er voor boeten, maar straks daarop werd zijne uitstekende deugd gehuldigd en ten toppunt der eer gevoerd.
Manlius torquatus was door de eerste Centurie, die uit jonge Romeinen bestond, tot Consul verkozen. De man achtte, in den hagchelijken kamp tegen hannibal, dien last te zwaar voor zijne schouders. Zij moesten een ander kiezen. Maar nu komt het in hen op: zijn wij allen, jong van jaren, in staat, om eene goede keuze te doen? En ijlings begeeft zich de geheele Centurie naar de oudere burgers, om hunnen raad in te winnen, en deze zelfkennis heeft het gelukkig gevolg, dat men marcellus en fabius kiest, aan welker schrander beleid Rome haar verder aanzijn te danken had. Al ware er, voegt livius met regt bij dit verhaal, al ware er een Republiek van wijsgeeren, zoo kon echter onmogelijk de adel meer matiging in zijne heerschzucht en het volk
| |
| |
betere zeden toonen. Jong te zijn, geregtigd te zijn om van zijne uitspraak de beslissing van een gewigtig vraagstuk te doen afhangen, en den ouden om raad te vragen, dit, waarlijk, is iets, dat men zelden een zoon zijn vader zal zien doen. Vergelijk hiermede de heerschzucht van lagere en hoogere beambteu in onze dagen, de ijdele verbeelding van ons volk zelfs. Wie acht zich niet geregtigd, om over verdiensten, over geleerdheid het oordeel te vellen? Hoort men het niet dagelijks, dat de aanbeveling van bejaarden en bekwamen hun, die in deze of gene betrekking wenschen te komen, soms meer nadeel dan voordeel doet! - Welk een schoon voorbeeld van het vertrouwen daarentegen, zelfs op de jeugdige deugd, levert het voorbeeld van scipio de Africaan op. Angst en moedeloosheid hebben de gemoederen bevangen. Niemand durft meer tegen de woeste Celtiberiërs de wapenen te voeren. De raad verkeert in de grootste verlegenheid. Daar doet zich een jongeling op en biedt zich tot elke betrekking in den krijg aan. Als een elektrieke schok treft het de gemoederen des volks. Zulk eene deugd durven, willen allen volgen, en ijlings laten zich duizenden tot den krijg opteekenen.
Meent echter niet, Toehoorders! dat de Romeinen zich alles van hunne overheden lieten welgevallen. Verre vandaar! wanneer een laaghartige postumius schadevergoeding eischt, die hem niet toekomt, dan mag dit de Senaat door de vingeren zien: het volk eischt zijn regt, en rust niet, voordat het misdrijf is gestraft. Als een sylla in triumf Rome binnentrekt, dan mag de Senaat, hoezeer verontwaardigd over de wreedheid des monsters, uit vrees die verontwaardiging verbergen; het volk, hoezeer hij het vleit, verzet zich krachtdadig tegen hem, en kiest, in plaats van nonius en servius, zijne gunstelingen, anderen, ten spijt des onderdrukkers. De ware verdiensten van een cicero mogen door den nijd veler edelen miskend worden - men mogt, toen hij zijn Consulaat nederlegde, hem beletten dit met eene openbare redevoering te doen: hij mag alleen den gewonen eed afleggen. Cicero zweert, dat hij het vaderland heeft be- | |
| |
houden en Romes grootheid gehandhaafd. En ziet, dadelijk herhaalt het gansche volk dien eed en zweert, in spijt van zijne benijders, dat deze eed des Consuls een getuigenis is der waarheid. Een hortensius heeft een slecht Consul voor de vierschaar verdedigt: het gelukt hem. De beschuldigde booswicht wordt vrijgesproken, en het volk maakt geene inbreuk op de vrijheid der regters. Den volgenden dag komt de redenaar, vol zelfgevoel wegens zijne behaalde overwinning, in den schouwburg. Doch ijlings dringt hem, van den kant des gemeens, een afkeurend gemor in de ooren; het wordt al heviger en heviger. Nooit heeft hortensius de afkeuring des volks zoo levendig ondervonden. Schaamte bedekte zijn aangezigt. En van dien oogenblik af achtte hij zijne overwinning een schandmerk. - Wij vragen u nogmaals: handelt een ruw, onnadenkend, wellustig
volk aldus? Zou men het van eenig volk ter wereld beter kunnen verlangen? Ik erken, ten tijde der noodlottige uitbarsting van den Vesuvius was het niet meer zoo met de Romeinen gesteld. Doch van de overblijfselen dezer aloude deugd levert ook, in min-verwijderde tijden, de geschiedenis bewijzen op. Of behield het volk, onder den oppermagtigen augustus, zich niet het regt voor, om een maecenas en virgilius met gelijke eerbewijzing als den monarch-zelf in den schouwburg te ontvangen! Moest niet augustus de scherts zelfs zijner geringste onderdanen meermalen goedschiks verdragen, en dikwijls als getuige of als aanklager met zijne onderdanen voor het geregt verschijnen?
Maar, zegt welligt iemand uwer, kan men uit enkele openbare daden over de zedelijke gesteldheid des volks oordeelen? Indien ik u, Toehoorders! de eenvoudige leefwijze des Romeinschen volks ging beschrijven; waarlijk gij zoudt verbaasd staan. Doch waarvan anders, dan van een wèlingerigt leven kunnen zulke vruchten, als wij u voorhielden, voortspruiten? Als het volk in massa zich zoo verstandig en bezadigt gedraagt, wat zal het niet doen moeten in zijne afzondering. Hoe menig volk, dat zich anders wèl gedraagt, loopt bij groote staatsaange- | |
| |
legenheden nogtans gevaar uit te spatten! Behalve dit, kan men zeker uit de openbare aangelegenheden van geen ander volk veiliger tot zijn zedelijken toestand besluiten, dan van het Romeinsche; dat kan gezegd worden in het openbaar op het Forum te leven. Ook was het tot mijn doel geenszins strekkende, u het Romeinsche gemeen in zijn bekrompen huiselijken kring te schetsen. Immers de Engelsche Romanschrijver stelt het voor in zijn openbaar leven en op een der grootste nationale feesten. - Het zal dus het doelmatigst zijn, u thans in de derde plaats het gedrag des volks in eenige kenmerkende bijzonderheden uit de geschiedenis, op de volksfeesten-zelven, voor te stellen, ten einde u geheel te overtuigen, dat bulwers schilderij van de zedeloosheid des Romeinschen volks te sterk gekleurd is.
Het gebeurde toevallig, dat de rijke en prachtige curio, en de wijze en ingetogen cato, de laatste voor zijn vriend favonius, te gelijk aan het volk een feest gaven. Curio had de schouwplaats prachtig opgesierd, alles blonk van goud en purper, en op het ruime tooneel waren eene menigte van gouden kroonen, schoone kleederen en geld ten toon gesteld, 't welk hij bestemd had om op dien dag aan het volk te vereeren. Bij cato daarentegen ademde alles de eenvoudigheid der eerste eeuwen van de Romeinsche vrijheid. Voor kroonen lagen daar, takkebossen, voor geld, vijgen, voor prachtige kleederen, eenvoudige onderkleederen ten toon. Zoo brak de dag van het feest aan. Curio waant, dat cato met zijn schrale winkel beschaamd alleen zal staan, en het volk zich om hem verzamelen. En waarlijk ieder, die catoos wijsheid wil huldigen, verzaakt veel dat begeerlijk is. Doch het viel geheel anders uit, dan curio verwacht had. Uit eerbied voor de voorvaderlijke eenvoudigheid en de wijsheid van cato stroomt het volk eenstemmig tot zijne schouwplaats en juicht cato toe; totdat de anders zoo gestrenge en ernstige wijsgeer zijne vrolijkheid bot viert en vriendelijk en gemeenzaam wordt, als omstuwd zijnde van een stoet van ware wijzen.
Verwondert u dit, Toehoorders! Het was hetzelfde
| |
| |
volk, dat, ten tijde van scipio nasica, toen de Censoren bereids begonnen hadden de grondslagen van den eersten schouwburg te Rome te leggen, zoodra het vernam tot welk einde dit gebouw dienen zoude, beval den opbouw te staken en wat reeds gebouwd was weder af te breken. Met regtmatigen trots op zijne voorvaderen zegt livius van dat voorval: de ernstige en gestrenge zeden der toenmalige Romeinen en hun Consul scipio kantten zich aan tegen deze onderneming.
Tot aan het Consulaat van scipio de Africaan en f. longus had de Senaat bij de openbare spelen geene afgezonderde plaats. De geringste mogt zich veilig naast den raadsheer plaatsen, en nogtans was er geen voorbeeld van, dat iemand uit het volk, door brooddronkenheid, bij de feestvreugde, de betamelijkheid in zoo verre had vergeten, dat hij zich plaatste vóór een der raadsheeren. Uit eigene beweging liet men hun de eerste plaatse over. Doch naderhand, toen men deze plaats voor zich begon te eischen, drong het volk zich vooraan en liet de raadsheeren naauwelijks tot hunne gevorderde eereplaats door.
Ik erken: de feestvreugde der Romeinen werd van jaar tot jaar luidruchtiger, naarmate de groote rijkdom de feesten prachtiger maakte en de edelen het er op toelegden het volk te verslaven. Nogtans bleef ook toen het verleide volk de bewijzen opleveren van zijne vroegere ingetogenheid en deugd.
Het luidruchtigste, en ik mag wel zeggen het wellustigste der Romeinsche feesten was dat, aan de eer van flora gewijd. Bij de aannadering der lieve lente begaf het volk zich in grooten getale buiten de stad, bouwde zich aan de bekoorlijke boorden van den Tiber loofhutten met bloemenkransen behangen, en leefde daarin gedurende eenige dagen in landelijk genot, doch, helaas! ook in weelde en overdaad. Vervolgens had men ook in de stad schouwspelen, en op dezelve werden, op den wenk des volks, dikwijls de eerbaarheid kwetsende tooneelen vertoond; iets, dat ook, bij volksfeesten, onzen schouwburgen niet geheel vreemd is. Het gebeurde, bij gelegenheid dat het volk in den schouwburg vergaderd
| |
| |
was tot bijwoning van dergelijke vertooning, dat cato binnentrad. Zijne ernstige houding, de sombere blik, dien hij in het ronde wierp op de ongelukkige misleide schare, bleven niet zonder invloed. Eene doodsche stilte verving eensklaps het luidruchtig gelach, en het volk zat in stil gepeins als verloren. Daar daalt het scherm; daar wacht men op den wenk des volks, om de wellustige vertooning op te voeren. Nu, voorwaar, zal cato spoedig zijn vergeten en de zinnelijkheid het op de wijsheid winnen. Neen! mijne Hoorders! Geen wenk tot de opvoering werd gegeven, ook de diepst gezonkene schaamt het zich in tegenwoordigheid van cato.
Jammer, voorwaar, dat zulke schoone trekken uit de geschiedenis moeten vergeten worden, om de schadelijke vleijerijen derzulken, die onze zoogenaamde verlichte eeuw willen goedmaken, door die der grijze oudheid te laken; en ons willen vermaken, door haar in een verkeerd daglicht te stellen. En dit zelfde volk toonde vaak, bij zoo veel goedhartigheid en regtvaardigheid, zulk een fijnen smaak en zoo veel vernuft. Hierom erkende cicero rondborstig: dat de gunst des volks hem als redenaar het hoogste goed was, en hij geeft hetzelve dit getuigenis in zijn Brutus: dat te allen tijde die mannen, welke het volk voor de welsprekendste gehouden heeft, door de bekwaamste kunstregters ook altijd meest zijn geroemd. En waarlijk de smaak van een volk, dat behagen kon scheppen in de redevoeringen van een hortensius en cicero, moest wélgevormd en kuisch wezen. Immers het zijn die redevoeringen, die door alle eeuwen de bewondering van de smaakvolste en verlichtste lezers hebben weggedragen; redevoeringen, die proefstukken mogen heeten van fijnen smaak en echte welsprekendheid. Zoodat een quintilianus met veel regt zegt, dat hij, die smaak in de redevoeringen van cicero heeft gekregen, zich overtuigd mag houden van een goed eind weegs tot den zuiveren smaak te zijn gevorderd. En hoe ontvingen deze de Romeinen? Zij hingen aan zijne lippen. Geen zucht noch geritsel werd onder vele duizenden gehoord. Niet slechts eene schoone schildering, een uitroep, of de ontboezeming
| |
| |
van levendig gevoel, konden hunne aandacht boeijen. Neen! Cicero geeft ons op vele plaatsen van zijnen orator en de oratore, met bijvoeging der uitdrukkingen, wanneer hij het volk tot luid gejuich verwekt heeft, een schoon bewijs van het goed verstand des Romeinschen volks.
Hieruit blijkt ons, hoe het de fijnst welsprekende uitdrukkingen wist te huldigen. En even als hier, zoo was het wat het tooneel betreft. De geringste afwijking in maat of toon werd door allen vernomen en met een bewijs van afkeuring gewraakt. En ofschoon zoo fijn en op het geringste lettende, liet het volk zich nogtans wegslepen, waar zijn menschelijk en zedelijk gevoel werd gaande gemaakt. Immers wij lezen bij cicero, dat het juichende volk den ganschen schouwburg deed daveren, toen in den edelen wedstrijd der vriendschap van pylades en orestes, zoo de eerste als de laatste zich voor den ter dood veroordeelden uitgaf, en de scherpregter verlegen stond, niet wetende, wie van beide orestes was, dien hij moest ombrengen.
En zoo heb ik dan mijne taak afgeweven. Gij hebt kunnen opmerken, hoe burgerdeugd en vaderlandsliefde de grondzuilen geweest zijn, waarop zich de Colossus van het Romeinsche gebied heeft verheven. En waarlijk, zonder deze staat geen rijk ter wereld zoo vele eeuwen. Zoodra die grondzuilen werden verwrikt, zonk Rome in slavernij, en toen ze geheel verdwenen, verdween ook hun gebied van het aardrijk. Maar de deugd, die het bezielde, wordt geroemd en erkend door het late nageslacht, en dient hier tot beschaming der ondeugd, dáár tot opwekking des gemoeds. Het licht van wetenschap en kennis, dat zij ontstaken, is opgenomen in den schoot des Christendoms en plant zich voort van eeuw tot eeuw, en straalt ook ons nog onbeneveld tegen. Gezegend zij de Voorzienigheid, die zoo veel wrocht tot ons nut en genoegen, en ons de vruchten doet plukken van den arbeid der voorgeslachten, en in den spiegel der geschiedenis ons onze gebreken vertoont tot verbetering en volmaking. |
|