Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTilburgsche Avondstonden, door Dr. G.D.J. Schotel. Te Amsterdam, bij J. Stemvers. 1850. In gr. 8vo. 334 bl. f 3-25.De bundel bevat twee uitvoerige Verhandelingen, over onderwerpen, die schijnbaar niets met elkander gemeens hebben, dan dat ze vruchten zijn van des Schrijvers avond-letteroefeningen gedurende zijn driejarig verblijf te Tilburg. Dit laatste blijkt uit een gezegde in den vooraan geplaatsten brief, in welken het werk aan den Minister van Staat, Baron van doorn van westcapelle, is opgedragen. De eerste Verhandeling heeft St. maarten tot onderwerp en loopt, met de aanteekeningen, tot bladz. 96. De tweede beslaat, met de aanteekeningen, de overige 238 bladzijden, en betreft de geschiedenis van het Tooneel, inzonderheid te Dordrecht. Er is echter méér verband tusschen de twee onderwerpen dan 't oppervlakkig schijnt. Wij vermoeden, dat de Schrijver | |
[pagina 550]
| |
verpoozing van ernstiger studiën gezocht heeft in geschiedkundige nasporingen over de Volksvermaken, en daarbij treedt, even als St. nicolaas, St. maarten van zelf op den voorgrond. Gelijk de eerste om zijne kinderliefde, werd de tweede om zijne menschenliefde hoog gewaardeerd. Wie zou niet weten, ofschoon 't reeds zeventien eeuwen is geleden, dat de meêdoogende martijn, in zijne jeugd Romeinsch krijgsknecht, zijn mantel in tweeën sneed, en de eene helft er van gaf aan een onbekenden, van koude verstijfden man, dien hij (In den winter van 't jaar 332 n.C.) tegenkwam. De milddadige menschenmin, welke hij levenslang beoefende, gepaard aan voorbeeldige godsvrucht, en vruchtbaren ijver voor de uitbreiding des Christendoms, maakten hem in de schatting des volks, reeds voor zijnen dood, tot een heilige. Hij stierf te Cande, en al dadelijk ontstond er een hevig geschil tusschen de burgers van Poitiers en de burgers van Tours, over 't bezit van zijn lijk. De laatsten ontvoerden 't door list, en 't zij de sterfdag, 't zij de dag, waarop 't lijk te Tours aankwam, werd vervolgens jaarlijks (op den 10 en 11 November) kerkelijk gevierd; eerst waarschijnlijk alleen te Tours; doch later door geheel Italië, Frankrijk, Duitschland, Engeland en de Nederlanden. Deze jaarlijksche kerkfeesten werden van lieverleê volksfeesten, meer en meer gekenmerkt door uitgelatenheid, brasserij en dronkenschap; in weerwil van alle vertoogen en pogingen der Kerkvoogden om de volken tot een waardiger viering van 't St. maartensfeest te beperken. Te Jaffa kostten die slemperijen aan 20,000 kruisvaarders het leven: - toen zij, in den nacht van St. maarten, dronken waren ingeslapen, overvielen hen de Turken, en de geheele bezetting werd nedergesabeld. In de Nederlanden ging 't niet beter toe dan elders. ‘Hoe dartel men in ons Vaderland den 11 November doorbragt,’ zegt de Schrijver, ‘kunnen stedelijke rekeningen, keur- en klepboeken getuigen, die van zoo vele exorbitantiën en extravagantiën, op dien dag door de goede poorters en de jonge jeugd gepleegd, gewagen.’ (bladz. 41.) In 1422 onderging ook Wageningen het lot van Jaffa. De bezetting en burgerij waren | |
[pagina 551]
| |
op St. maartens-avond beschonken, en Bisschop frederik van blankenheim overviel de plaats en stak haar in brand. In 1563 werd de St. maartensdag nog gevierd door willem I, volgens zijn schrijven aan Graaf lodewijk van Nassau: ‘Nous avons tenu la St. martin fort joieulx, car il y avait bonne compagnie.’ (bladz. 42.) De Reformatie deed 't feest als volksfeest ook hier te lande in onbruik geraken; doch niet zoo, dat er geene sporen meer van bestaan. Op vele plaatsen is St. maarten nog heden de aanleiding tot pret, rumoer en ook wel eens uitsporigheid voor kinderen van den geringen stand, die er alsdan, onder 't zingen van een deun zonder zamenhang, langs de huizen om turf en hout bedelen, en van 't ingezamelde (voor zoo ver de verstandigsten 't niet beter gebruiken) op de straat een vuur aanleggen, rondom hetwelk zij een dansje doen. Volgens den Schrijver bestaat dat gebruik nog in de Baronij en Meijerij, en hij geeft de liedjes op, die de jongens, bij 't ophalen der brandstoffen, zingen;Ga naar voetnoot(*) maar schijnt niet geweten te | |
[pagina 552]
| |
hebben, dat ook in Hollandsche steden de jongens nog op dezelfde tijd en wijze rondgaan; immers te Amsterdam, hoewel 't van jaar tot jaar minder wordt. Vanwaar echter die buitensporigheden, ten gevolge van Kerkelijke feesten? - Het antwoord op deze vraag, indien 't met zekerheid ware te geven, zou, naar ons gevoelen, een ouder verband tusschen de Kerk en het tooneel doen uitkomen, dan men gewoonlijk aanneemt. Wij beginnen nogtans met te zeggen, dat dit gevoelen meer een vermoeden is, dan een gevolg van opzettelijke nasporingen, die àl den ijver en het geduld zouden vorderen van een man als de Eerwaarde Schrijver. Sprekende van de Mysteriën der 14de, 15de en 16de eeuw, zegt de Schrijver, dat sommigen den oorsprong dier geestelijk dramatische voorstellingen zoeken in de verhalen, welke de Kruisvaarders, uit het H. Land teruggekomen, in hun pelgrimsgewaad, op hoogten of opgeslagen tooneelen, aan den volke hebben voorgedragen, met tusschengevlochten episoden uit het leven van den Heer of der Martelaren. De Eerw. Schrijver zegt niet, dat ook hij dien oorsprong dáár zoekt, maar bewaart 't zwijgen over vroegere tijden. Er liggen echter volle dertien eeuwen van Christelijke eeredienst vóór die 14de, en de vraag is: of eene Kerk, die al spoedig in hare feesten zoo veel dramatisch had opgenomen, zulk eene aan- | |
[pagina 553]
| |
leiding van buiten tot de vertooning van 't lijden des Heeren wel noodig had? De clercq onderstelt, dat het eerste denkbeeld eener tooneelvertooning is uitgegaan van de Geestelijkheid-zelve, naar aanleiding van de aanvankelijk ‘Stomme vertooningen in de Kerken.’ Dit komt ons waarschijnlijker voor, al ware 't enkel omdat 't natuurlijker is het tooneel in de Kerk te zien ontstaan, dan 't uit de búitenwereld in de Kerk te zien overbrengen. Wij vonden elders ook vermeld, dat de woede des volks tegen de Joden, reeds onder philip august, die in 1180 den Franschen troon beklom, grootelijks werd aangevuurd door 't zien van het lijden des Heeren, hetwelk in de Heilige week, reeds toen, door sprekende personen vertoond werd. De Heiland, judas, malchus, petrus, cajaphas, pilatus, herodes, de Heilige vrouwen, al de personen in de lijdensgeschiedenis bekend, werden er bij voorgesteld; het gesprokene was uit de Evangeliën overgenomen; het ‘Kruist hem!’ werd geroepen door een Koor; niets ontbrak er aan, noch de verraderkus, noch de geeseling, noch het kruisigen, en als bij dit laatste de hamerslagen klonken, die ondersteld werden de handen en voeten des Verlossers te doornagelen, barstte de gemeente in snikken en jammerklagen uit, en de vurigsten vlogen heen om Joden te zoeken, en des Heeren lijden en dood op hen te wreken. Zulke vertooningen met sprekende personaadjen moeten ook reeds vóór de Kruistogten, in de week van het lijden, zijn uitgevoerd, en dáár achter liggen, in vroegere eeuwen, als beginselen van die zamengestelde vertooningen, de eenvoudige stomme vertooningen, en die, bij welke niet anders gesproken werd dan door een uitlegger. Het is dan niet onwaarschijnlijk, dat deze vertooningen in stede van door teruggekomen Kruisvaarders te zijn ontstaan, integendeel reeds in de Elfde eeuw zijn gebezigd, om de drift tot deelneming aan de Kruisvaart op te wekken en te onderhouden. Kunnen niet toen, de meer zamengestelde vertooningen voor de vroegere eenvoudige zijn in de plaats gekomen? - Welke middelen konden krachtiger zijn dan deze vrome treurspelen, om de gemoederen te ontvlam- | |
[pagina 554]
| |
men, en jong en oud te doen grijpen naar het zwaard? Den oorsprong der Mysteriën, met andere woorden, die van het tooneel, zouden wij dus gaarne verder zien nagespoord. Wij gelooven, met de clercq, dat hij regtstreeks van de Geestelijkheid is uitgegaan. Daarmede is zelfs de overlevering, dat 't pelgrims zijn geweest, die er invloed op gehad, of er aanleiding toe gegeven hebben, zeer wel overeen te brengen; wanneer men bedenkt, dat de pelgrimstogten ouder zijn dan de kruistogten, en dat 't ook reeds in de Tiende eeuw en vroeger nergens ontbroken zal hebben aan pelgrims, die, uit het Heilige Land, of van andere bedevaartsplaatsen teruggekomen, langs de wegen zongen, en van de heilige plaatsen, die zij bezocht hadden, verhaalden, om de liefdadigheid op te wekken. Maar de geestelijkheid zal waarschijnlijk wel eene bijzondere aanleiding hebben gehad, om het volk met aanschouwelijke voorstellingen van het lijden des Heeren bezig te houden. Zon die aanleiding niet zijn te zoeken in een nog ouder Kerkgebruik, hetwelk ergernis gaf, en ook zeer wel de uitgelatenheid kan verwekt of bevorderd hebben, die de feesten der Heiligen, inzonderheid het St. maartenfeest kenmerkten? - Dat het feest van maarten méér dan dat van eenig anderen Heilig werd gevierd, is wèl geschikt om te doen gelooven, dat hij de ‘éérste belijder is geweest, dien de Westersche Kerk openlijk vereerde;’ hetgeen anders, volgens den Schrijver niet zeker is. Dat nog oudere gebruik dan? Hoe vreemd 't ons nu schijne, de Kerk had den dans tot een gedeelte van hare eerdienst gemaakt. Nabij het altaar was eene verhevene plaats of tooneel voor den dans. In Portugal en Spanje werd zelfs in de laatste helft der achttiende eeuw, op hooge feesten, nog in of vóór de Kerken gedanst; ook op sommige plaatsen in Frankrijk, te Limoges b.v., heeft dat gebruik zeer lang stand gehouden: de geestelijken en leken dansten dáár gezamenlijk in het koor. In de vroege eeuwen der Kerk schijnt de dans algemeen tot de godsdienstoefening behoord te hebben; men leest zelfs van vereenigingen, die, bij 't woeden der vervolging, zich naar de woestijn of andere eenzame plaatsen begaven, om te bidden en te dansen. Misschien is de dans der Turksche monniken zijdelings nog een overblijfsel van dat gebruik; daar mahomet uit het Christendom van zijnen tijd overnam, wat hem goeddacht. - Met den dans en de latere vertooningen en | |
[pagina 555]
| |
Mysteriën zijn ook de tooneelen uit de Kerken verdwenen; doch in een werk van 1776 lezen we, dat er toen nog zulk een tooneel bestond in de St. pancras-Kerk te Rome. Of de dans uit het Heidendom overgenomen, of ingevoerd zij in navolging van den dans der Israëliten, inzonderheid van dien des Koninklijken Harpenaars (ook door eene Christensekte in Noord-Amerika, zoo wij meenen ‘der Schudders’ nog in onze dagen nagevolgd) doet niets ter zake. De dansen zullen aanvankelijk gewis statig zijn geweest, en wel alleen door mannen en jongelingen, of alleen door vrouwen en maagden zijn uitgevoerd. Maar gelijk alles, zoo verbasterde ook dit gebruik in het verloop der eeuwen: bij de dansers kwamen danseressen, of omgekeerd, en het godsdienstig karakter verdween onder zinnelijke bijvoegselen. Van den kerkelijken tot den wereldlijken dans was maar ééne schrede. Geen wonder, wanneer de dansers en danseressen, na het einde der kerkdienst zich elders verzamelden, om het afgebroken genoegen in vrijheid te hervatten, en dat er nu, vooral in het Noorden van Europa, welhaast dronkenschap en ongebondenheid bij kwamen? - ‘In het Noorden ging, zoo het schijnt,’ zegt de clercq, ‘het eerste denkbeeld eener tooneelvertooning van de geestelijkheid uit.’ Wij stellen ons voor, dat vooral dáár de dans het meest tot ergernis leidde, en het eerst de geestelijkheid bedacht maakte om hem uit de Kerk te weren. Maar dat kon in een tijd toen de Kerk voor de gemeenteleden niet slechts een plaats was van gebed, maar ook van blijde uitspanning, niet geschieden, zonder iets anders zinnelijks er voor in de plaats te stellen. Het tooneel was er, en bood zich aan tot vertooningen, en het zinnelijke, om der Kerke eenigzins waardig te zijn, moest met het geestelijke in een naauw verband staan. Aldus, gelooven wij, traden de vertooningen uit het lijden des Heeren te voorschijn, eerst geheel zwijgend, later met eenen uitlegger, vervolgens met beurtspraken, en eindelijk in een zamengesteld dramatisch geheel, aan hetwelk de bekende Mysteriën uit de 14de, 15de en 16de eeuw zich aansluiten, die de Moralités deden ontstaan, en eindelijk het blij- en treurspel ten gevolge hadden. - Wij geven deze gedachten over den oorsprong van het tooneel en der Mysteriën in het bijzonder, naar aanleiding van eigen aanteekeningen, voor hetgeen ze zijn. Mogten zij den Heer schotel tot verdere nasporing opwekken, dan zou men ook hier kunnen zeggen:
De ees cailloux frollés il sort des étincelles.
| |
[pagina 556]
| |
Naar onze beschouwing is het ontstaan des tooneels een onmiddellijk gevolg van de gemelde buitensporigheden bij feestvieringen tot eer der Heiligen, onder welke St. maarten, als de oudste of algemeenst of drokst gevierde, de eerste plaats bekleedt. Ook uit dit oogpunt is er alzoo verband, immers voor ons, tusschen de onderwerpen der twee Verhandelingen. Wij mogen er niet aan denken een werk als dit in alle bijzonderheden na te gaan, en bepalen ons tot de eenvoudige opgave, dat de eerste verhandeling, getiteld: martinus, Bisschop der Galliërs, verdeeld is in drie Hoofdstukken: I. 't Leven van martinus, II. Vereering van martinus na zijn dood, III. Het St. maartensfeest. Achter elk Hoofdstuk zijn de bronnen, waaruit de Schrijver geput heeft, aangewezen. Als Bijlage vindt de Lezer: Die Legende van Sinte martyn, overgenomen uit het Passionael Somer- en Winterstic; uitgave van 1490. De verouderde woorden en gezegden zijn in aanteekeningen opgehelderd. Hiermede stappen we voor ditmaal van deze Verhandelingen af; om in een volgend Nommer nog eens een blik te werpen in de tweede: Over de geschiedenis van het tooneel, inzonderheid te Dordrecht. Het werk is een nieuwe lauwer aan de kroon des Schrijvers. De lijsten inziende achter elk Hoofdstuk der twee Verhandelingen, alwaar de bronnen zijn genoemd, moet men bij maar eenig nadenken verbaasd staan over de menigte van werken door hem gelezen, met eene pen in de hand, waarvan de naanwkeurigheid en onvermoeidheid misschien geene wedergade hebben. Een gewoon menschenleven schijnt te kort voor 't ontginnen van zoo vele werken als hier vermeld staan. Men denkt er bij aan 't vers van vondel: Al wat in boeken steekt is in dit hoofd gevaren.
De Heer schotel zou ons en anderen grootelijks verpligten door eens op te geven, hoe hij 't toch aanlegt om zich aldus meester te maken van 't geen in zoo vele verschillende werken van oude en nieuwe Schrijveren verspreid is, over zoo vele uiteenloopende zaken en onderwerpen als door hem behandeld worden. In afwachting of hij ons daaromtrent gelieve voor te lichten, bevelen wij zijne Tilburgsche Avondstonden zonder eenige voorbehouding aan; met hulde aan hem-zelven voor 't uitstekend genoegen, dat wij er aan te danken hebben.
w. |
|