Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 461]
| |
Boekbeschouwing.Het regt der Hervormde Floreenpligtigen, ten platten lande in Friesland, op de verkiezing van Predikanten en op het beheer van de Kerkegoederen, toegelicht en verdedigd, door de Hervormde Kerkvoogden van den dorpe Weidum, in Maart 1849. Uitgegeven door Mr. W.W. Buma, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Friesland, te Leeuwarden, met een Naschrift over Art. 15 van het Algemeen Reglement op het bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk van 1816. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. December 1849. In gr. 8vo. 56 bl. f :-60.Gelijk zoo vele meer en min belangrijke brochures in het leven zijn geroepen door het in 1848 Gerevideerde Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden - zoo is ook aan dat Reglement het voor ons liggend stukje zijn ontstaan verschuldigd. Immers na de verschijning en rondzending van dat Reglement werden, bij beschikking van den Heer Grietman van Baarderadeel van den 27 Januarij 1849, ten aanzien van de in dit Reglement voorkomende bepalingen omtrent het beheer der Kerkelijke goederen, de op- en aanmerkingen gevraagd ook van de Hervormde Kerkvoogden van Weidum. De taak, om die op- en aanmerkingen mede te deelen, werd door het Collegie van Kerkvoogden opgedragen aan den mede-Kerkvoogd, den geleerden buma, die deze taak zóó volbragt, dat het gedaan verslag spoedig de aandacht trok zoo wel van verschillende Kerkelijke personen en Collegiën als van geschiedkundigen in Friesland. Geen wonder dus, dat men met sterken aandrang de algemeene uitgave begeerde, waartoe de opsteller dan ook besloot, na den afloop der Synodale Vergadering, waar dit stuk ter tafel was geweest. Aangespoord ook werd de Schrijver tot de uitgave | |
[pagina 462]
| |
door de verschijning van het werkje van Dr. reddingius;Ga naar voetnoot(⋆) daar deze zich ‘alleen tot het regt op de verkiezing van Predikanten bepaalt en niet handelt over het regt op het beheer van de kerkegoederen;’ te meer ook, omdat, terwijl het resultaat waartoe én Dr. reddingius én Mr. buma komen, te weten dat het regt eenen Predikant te kiezen aan de Floreenpligtigen in Friesland van regtswege toekomt, de grond echter, waarop beider bewering rust, verschillend is. Twee hoogst belangrijke onderwerpen worden dus door den Raadsheer buma behandeld: de beroeping van de Predikanten en het beheer van de Kerkelijke goederen in Friesland. Onder de vele gegronde aanmerkingen op het Algemeen gerevideerd Reglement van 1848 moet wel in de eerste plaats genoemd worden, dat in het Reglement volstrekt niet aan de Floreenpligtigen in Friesland is gedacht. Immers dat de opstellers in Art. 23 ook aan dezen gedacht hebben, kunnen wij bezwaarlijk gelooven, daar er tusschen Collatoren en Floreenpligtigen een groot onderscheid bestaat. Boven allen twijfel toch is hetgeen de Schrijver zegt op bl. 13: ‘De Collatieregten in de andere Provinciën zijn veelal, zoo niet overal, óf uit het Leenregt (Jus Foedale,) óf uit niet Foedale Heerlijke Regten oorspronkelijk. Vandaar, dat, blijkens de geschiedenis der overwegingen, die aan de Grondwet van 1848 zijn voorafgegaan, ook die Collatieregten zijn bedoeld onder de, in Art. 4 der Additionnele Artikelen van die Grondwet genoemde, Heerlijke regten, waarvan de opheffing, tegen schadeloosstelling aan de eigenaren, door de wet zal kunnen worden vastgesteld en geregeld. Dat echter in Friesland het leenregt nimmer wortel heeft kunnen schieten, en dat ook dáár nimmer Heer- | |
[pagina 463]
| |
lijke regten hebben bestaan, is iets, dat zoo boven alle tegenspraak verheven en zóó bekend is, dat het tijdverspillen zou zijn, dit te willen betoogen. De vrijheidszin der oude Friezen heeft hunne nakomelingen daarvoor behoed.Ga naar voetnoot(⋆) Maar diezelfde vrijheidszin, even wars van geestelijke als van wereldlijke overheersching, is juist de eerste bron en oorsprong van het regt der Floreenpligtigen tot verkiezing van de Predikanten.’ Volgens bescheiden uit oude oirkonden, medegedeeld door Mr. buma, dagteekent de verkiezing der geestelijken door de leeken reeds van den tijd toen de Friezen de Christelijke godsdienst omhelsden; dat regt werd ook toegekend aan hen, toen de ingezetenen van ieder Kerspel een landhuis voor de woning van den Pastoor, land tot een kerkhof enz. moesten verschaffen, op last van karel de Groote. Later geschiedde zulks ook veelmalen vrijwillig, zoo als te Weidum, doch steeds behielden de leeken voor zich het regt eenen Pastoor naar eigen goedvinden te verkiezen. Dat regt van verkiezing der Pastoors werd met de Reformatie overgebragt in de Hervormde Kerk en behielden zij als leden van het nieuwe Kerkgenootschap dezelfde regten, welke zij in het oude hadden uitgeoefend. Zij die vroeger als leden der Roomsch Katholieke Kerk hunne Pastoors kozen, kozen nu als behoorende tot de Hervormde Kerk hunne Predikanten. Door alle eeuwen henen, onder zoo verschillende regeringen, werd dat regt geëerbiedigd, welks bevestiging | |
[pagina 464]
| |
de Synode te Heereveen, in 1804, op nieuw heeft gevraagd en van het toenmalig Staatsbestuur ook heeft verkregen. In het naauwste verband met die wijze van verkiezing der Predikanten staat het bestuur over de Kerkelijke goederen. Ook daarbij werd steeds het beginsel aangenomen en gehandhaafd, dat zij, die goederen aan de Kerk ten geschenke gaven, het beheer over die goederen behielden. De geestelijken oefenden dus slechts eenen indirecten invloed uit op dat bestuur, welke invloed natuurlijk afhankelijk was, zoowel van de verschillende geestelijken als van de kerkvoogden, en van de meer of min vriendschappelijke verstandhouding, waarin zij tot elkander stonden. Gelijk bij de Hervorming in Friesland, in 1580, zij, die vroeger den Pastoor verkozen, van toen af aan Predikanten aanstelden, zoo ook behielden na de Reformatie dezelfde personen het bestuur over de Kerkgoederen, - hunne eeredienst veranderden zij, doch de keuze der Bedienaars van de nieuwe eeredienst en het bestuur der Kerkgoederen bleven in dezelfde handen. Behoudens enkele tijdelijke wijzigingen, b.v. in 1795, is dat steeds gebleven; zoodat het resultaat van het historisch onderzoek geen ander is, dan hetwelk de Schrijver uitspreekt op bl. 38: ‘Uit dit alles blijkt alzoo, dat de Kerkegoederen in blooten eigendom behooren aan de gezamenlijk Hervormde schotschietende Grondeigenaren (Floreenpligtigen) van ieder dorp; dat, van wegen dezen, Kerkvoogden die goederen in bezit hebben en beheeren, onder oppertoezigt der wereldlijke magt; dat deze stand van zaken eeuwen oud is; dat nimmer de Kerkelijke magt eenig gezag over die goederen, veel min ze in bezit heeft gehad of nog heeft; maar dat alleen de Kerk het regt heeft, om de opkomsten dier goederen ter vervulling der behoeften van de openbare godsdienstoefening te zien aanwenden.’ De Heer buma wil dien stand van zaken behouden, eensdeels omdat hij aan Kerk en Staat het regt ontkent te beschikken over eens anders goed; vervolgens ook in het belang van den eeredienst. Immers de Floreenpligtigen zijn, als grondbezitters, allen meer of min welgestelde lieden; over hen | |
[pagina 465]
| |
wordt een omslag gedaan, wanneer er gelden voor kerk of eeredienst van noode zijn. Tegen dien omslag verzetten de Floreenpligtigen zich niet; of zij echter regtens verpligt zijn, zich daaraan te onderwerpen, vooral, wanneer gegoede leden wonen in de gemeente, die, geene bezitters van landerijen zijnde, ook geene stemgeregtigden zijn in Kerkelijke zaken, en daarom bevrijd bleven van den Kerkelijken omslag, betwijfelen wij; evenmin gelooven wij, dat de Floreenpligtigen, van hunne regten beroofd wordende, met eenig gevolg vroeger gedane betalingen zouden kunnen terugvorderen. Wij deelen dus geenszins het gevoelen, door den geachten Schrijver uitgesproken op bl. 42: ‘Bovendien spreekt het van zelf, dat de Floreenpligtigen, van hunne regten beroofd wordende, niet alleen van omslagen op hunne vastigheden zouden worden bevrijd, maar ook zouden laten gelden hun regt op de teruggave van door hen vroeger gedane betalingen ter verbetering enz. van gebouwen, aflossing van schulden enz.’ - Die betalingen toch deden zij of vrijwillig óf quâ stemgeregtigden; deden zij ze vrijwillig, dan zoude aan geenen terugëisch te denken zijn; waren zij toen verpligt, die betalingen te doen quâ stemgeregtigden, dan zoude de ontneming hunner regten hun nog geen regt geven tot terugvordering van datgene, hetwelk zij, op het oogenblik toen zij het gaven, verschuldigd waren; nimmer toch kan eene wet eene terugwerkende kracht hebben. Na nog eenige aanmerkingen (vooral naar aanleiding van Art. 15 van het Reglement van 1816, waarover een belangrijk Naschrift door den Schrijver achter zijn werkje is gevoegd) op den vorm van het Ontwerp-Reglement medegedeeld, en aangetoond te hebben, dat de Synode de magt des Konings in de voorgestelde veranderingen eenigzins had voorbijgezien, eindigt het stuk met de volgende krachtige verklaring van de Hervormde Kerkvoogden van den dorpe Weidum: ‘dat wij door geen Koninklijk, veel min Synodaal Besluit ('t zij met eerbied gezegd), maar alleen op uitdrukkelijken last van onze Committenten, de Floreenpligtigen, of op Vonnis van den bevoegden Reg- | |
[pagina 466]
| |
ter, ons zouden geregtigd achten, om aan een niet door Floreenpligtigen verkoren Predikant het gebruik van Pastorij en Kerk toe te staan, of eenige uitkeering te doen, en evenmin de goederen, die wij bezitten en beheeren, aan niet door Floreenpligtigen benoemde Kerkvoogden over te geven, of aan anderen dan aan Floreenpligtigen rekening van ons beheer te doen.’ Aanmerkingen van eenig belang hebben wij niet; slechts ééne historische fout teekenden wij aan op bl. 14; aldaar lezen wij: ‘Karel de Groote, onder wiens regering de Friezen, tegen het laatst der 9de eeuw, blijvend tot het Christendom werden bekeerd,’ enz. - Karel de Groote toch, die magtige Keizer van het Westen, stierf reeds in 814, na eene roemvolle regering van 47 jaar. Wij lazen deze echt historische beschouwing van het regt der Floreenpligtigen met groot genoegen; wij vonden er in veel de bevestiging van het aangevoerde door Dr. reddingius, in veel ook eene aanvulling van het door Z.W.E. medegedeelde. Wij vertrouwen, dat het werkje van den geleerden Schrijver die belangstelling zal ondervinden, welke het zoo ten volle verdient; inzonderheid van hen, die eenen regtstreekschen of zijdelingschen invloed uitoefenen op onze Kerkelijke zaken; dat zij er door bewaard blijven, willekeurig aan de Friezen een oud en eerlijk verkregen regt te ontnemen. Wij kunnen echter den wensch niet onderdrukken, dat spoedig in onze Nederlandsche Hervormde Kerk die eenheid moge komen in de verkiezing van Predikanten en in het beheer der Kerkgoederen, waaraan reeds te lang behoefte is gevoeld; eene eenheid, die niet dan heilzaam kan werken op het Kerkelijk leven, hetwelk zich van dag tot dag krachtiger vertoont.
†-. |
|