| |
Handboek der oude Geschiedenis en Aardrijkskunde, van W. Pütz. Vertaald en bewerkt door E. Mehler, Doct. Philos., en S. Keyzer, Lit. Hum. Doct. Tweede Stuk. Te Amsterdam, bij J. Stemvers. 1850. In gr. 8vo. VI en 208 bl. f 1-95.
Bij de beoordeeling van dit Tweede Stuk willen wij dezelfde handelwijs volgen als bij die van het eerste. Wij zullen eerst een kort overzigt van het geheel geven, ververvolgens bij eenige bijzonderheden stilstaan. Grootendeels echter zal onze beoordeeling hier een ander karakter dragen. Naar ons voorkomt is dit stuk met vrij wat
| |
| |
meer zorg bewerkt dan het vorige, en wij hebben weinig bepaalde fouten gevonden. Waar wij van den Schrijver of de Vertalers in meening verschillen, zullen wij bescheiden onze meening zeggen en pogen te bewijzen; het aan anderen overlatende te beslissen, wie nader bij de waarheid is gekomen.
Dit stuk begint met een algemeen overzigt over Europa. Daarop volgt: A. de aardrijkskundige beschrijving van Europa. B. de Staten van Europa. I. de Grieken. Nu wordt Griekenland eerst aardrijkskundig beschreven, en daarna volgt de geschiedenis van Griekenland. Deze wordt naar de tijd-orde behandeld, in verschillende tijdvakken. Het eerste (of mythische) van de oudste tijden tot de volksverhuizing der Doriërs. Het tweede, van de verhuizingen der Doriërs tot op de oorlogen met de Perzen. Het derde, van de Perzische oorlogen tot op den ondergang der onafhankelijkheid van Griekenland. Hierop volgt een belangrijk overzigt van de beschaving der Grieken, ten aanzien van godsdienst, staatkunde, letterkunde en handel. Daarna volgt: II. Macedonië. Dit wordt eerst aardrijkskundig beschreven, vervolgens historisch. Het uitvoerigst is hier van alexander den grooten gehandeld. Hierop wordt de verdeeling van zijn rijk besproken, en vervolgens III. worden de lotgevallen der uit zijne monarchie ontstane rijken vermeld, waarbij niet alleen de politieke toestand maar ook de beschaving wordt beschreven. Het stuk eindigt met de vermelding van het inzwelgen dier rijken door de Romeinen. Daarna volgt een bijvoegsel, waarin, naar aanleiding van den vijfden druk van het oorspronkelijke werk, enkele punten uitvoeriger of naauwkeuriger dan vroeger behandeld worden. Van dit bijvoegsel verdient vooral eene geheel nieuwe bewerking der oude geschiedenis van Macedonië in aanmerking te komen.
Thans willen wij hier nog eenige aanmerkingen op bijzonderheden bijvoegen:
Blz. vi klagen de Vertalers, dat er buiten hunne schuld dikwijls in de spelling der Grieksche namen gefaald is. Dit is maar al te dikwijls gebeurd, en daardoor is eene
| |
| |
groote ongelijkmatigheid ontstaan in de wijze, waarop de eigennamen geschreven zijn, daar soms de gewone of Latijnsche, soms de Grieksche spelling is gevolgd. Wij gelooven, dat dit vooral daaraan te wijten is, dat de Schrijvers de gewone wijze van spelling verlaten hebben, hetgeen hen onder het corrigeren der proeven zeker wel eens in de war bragt. Onwillekeurig denk ik hier aan de bekentenis van madvig in zijn voorberigt voor zijne uitgaaf van cicero de Finibus, blz. lvii. Ik begrijp de nuttigheid dier veranderde spelling der eigennamen niet, vooral daar hier ook vreemde namen op zijn Grieksch gespeld worden, en men, om consequent te zijn, de Perzische dan op zijn Perzisch enz. had moeten spellen.
Ook in de Grieksche woorden, die hier en daar voorkomen, is dikwijls aan het einde de figuur van sigma, die voor het begin of midden der woorden bestemd is, geplaatst.
Blz. 6. ‘Rha (de Wolga).’ De grenzen tusschen Azië en Europa zijn ten noorden van de Zwarte zee lang niet naauwkeurig door de natuur aangewezen. Het komt ons echter voor, dat de Wolga naauwlijks met regt als eene Europésche rivier beschouwd wordt.
Blz. 6 (*). De gissing van voss, dat Thule het eiland Man zou beteekenen, komt ons niet waarschijnlijk voor, wegens het epitheton ultima, dat zoo vaak aan Thule wordt gegeven.
Blz. 7. ‘ook dat gedeelte van Thessalië, hetwelk door de Myrmidones bewoond werd.’ Homerus spreekt nog van Hellas als van eene stad in Thessalië, en noemt de Myrmidoniërs, de Hellenen en de Achaeërs als de onderdanen van achilles. Il. II, 681-684.
Blz. 7. ‘eigenlijk Griekenland.’ Deze naam is eigenlijk zeer onjuist, want de Peloponnesiërs waren in den allereigenlijksten zin Grieken, zoodat zelfs sommigen aan de Doriërs, die toch vooral in den Peloponnesiërs woonden, den naam van Hellenen bij uitnemendheid geven.
Blz. 13. 3. Onder de dieren van Griekenland mis ik de verscheurende dieren, die toch menigvuldig genoeg
| |
| |
in de mythen voorkomen, om te kunnen aannemen, dat zij in Griekenland bestaan hebben.
Blz. 19. ‘In een gebouw, dat zich aan het Parthenon aansloot.’ Was de schatkamer van Athene niet een integrerend deel van het Parthenon?
Blz. 19. ‘de feestelijke optogt bij de Panathenaeën.’ Volgens bötticher was aan de noordzijde de feestelijke optogt der Plynteriën, aan de zuidzijde der Arrhephoriën afgebeeld. Zie Jahrbücher für Philologie und Paedagogik. LVII, 4, blz. 360.
Blz. 21. ‘aes Corinthiacum.’ Volgens de gewone opvatting is het aes Corinthiacum eerst bij de verwoesting van Corinthe door mummius ontstaan, ten gevolge van het dooreensmelten van allerlei metalen.
Blz. 24. ‘totdat de tyran nabis haar versterkte.’ De versterkingen zijn reeds vroeger begonnen, toen pyrrhus Sparta bedreigde. Zie plutarchus, pyrrh. cap. xxvii.
Bl. 24. ‘Argos (Latijn, Argi).’ In het Latijn komt ook Argos voor. Zie horat. Carm. I, vii, 9.
Blz. 26. ‘Datis.’ Hier is Artaphernes vergeten.
Blz. 27. ‘toegevoegd aan dionysus.’ Dit zal wel moeten zijn: toegewijd aan dionysus.
Blz. 28. ‘Pelasgers.’ In ons oog heeft de meening van Prof. karsten, die de Pelasgers met de Philistijnen en de Hyksos in verband brengt, groote waarschijnlijkheid. Zie Aanteekeningen van het verhandelde in de sectievergaderingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, ter gelegenheid van de Algemeene Vergadering, gehouden in het jaar 1849; blz. 69 en volgg.
Blz. 35. ‘volgens de legende de zoon van hephaestos en athene.’ Eigenlijk was hij de zoon van hephaestos en de aarde, doch het pleegkind van athene. (Zie Il. II, 546-551.) Dat athene wel degelijk als maagd beschouwd werd, kan genoegzaam uit den naam van haren tempel (Parthenon) gestaafd worden.
Blz. 36. ‘Als jongeling kwam hij in beproeving.’ Zulk eene sophistische allegorie moest niet met de mythen der oudheid op ééne lijn gezet worden.
| |
| |
Blz. 39. ‘Bedroefd over het verlies van ariadne.’ Het is genoeg bekend, dat hij volgens alle legenden juist niet zeer bedroefd was.
Blz. 44. ‘De spoedige beslissing.... werd verhinderd.’ Die verhindering was zoo groot niet. Alles wat daardoor gebeurde, liep in een week of drie ten einde, gelijk blijken kan, wanneer men de tijdsbepalingen in de Ilias nagaat. Dezelfde dwaling, die hier voorkomt, vindt men ook bij horat. Carm. I, xv, 33.
Blz. 46. ‘door geheel Griekenland.’ Dit is meer volgens fénélon dan volgens homerus. De laatste doet telemachus alleen naar Pylus en naar Sparta reizen.
Blz. 51 (*). ‘als eene Karische stad.’ Hierin is geene tegenstrijdigheid, wanneer men bedenkt, op welk eene gemakkelijke manier de Grieken coloniën stichtten, en gingen wonen in steden, die zij niet gebouwd hadden. Zie herod. I, 146.
Blz. 55. ‘Elis.’ Het komt mij voor, dat de Hellanodicae meer als de regters bij de Olympische spelen, dan als de overheden van Elis moeten beschouwd worden. De naam althans herinnert ons aan geheel Griekenland, niet aan Elis alleen. Zie weber, Klassische Alterthumskunde, S. 343.
Blz. 59 bb). ‘de Pythische spelen.’ Hierbij had de musicale wedstrijd behooren vermeld te worden, waardoor deze spelen zich van andere onderscheidden. Zie b.v. plut. de Musica, cap. iv.
Blz. 66. ‘zoo als ook het verblijf van vreemdelingen.’ Dat dit niet onbepaald verboden was, blijkt uit het voorbeeld van themistocles, van aristagoras, van alcibiades en anderen, die zonder officiële zending naar Sparta kwamen, en daar eenigen tijd vertoefden. Iets anders is het, dat het verblijf in Sparta aan vreemdelingen niet aangenaam gemaakt werd, en dat er weinig noodig was, om hen over de grenzen te laten zetten.
Blz. 66 (†). ‘Tacitus.’ Hoe veel eerbied ik voor tacitus als geschiedschrijver van Rome koester, in de geschiedenis der Messenische oorlogen heeft hij geen regt als bron aangehaald te worden.
| |
| |
Blz. 75. ‘Aan apollon pythios.’ Volgens de redevoering van aeschines tegen ctesiphon (blz. 195 der stereotyp) werd het grondgebied van Cirra aan apollo, artemis, latona en athene pronaea gewijd.
Blz. 79. ‘zoo als bij het Ostracisme.’ De stemming bij het Ostracisme geschiedde niet met gewone steentjes, maar met stukjes aardewerk, waarop men met een spijker of stift gemakkelijk letters kon inkrassen; gelijk blijkt uit de bekende anecdote van aristides met den boer, die niet schrijven kon.
Blz. 81. ‘De herstelling der vrijheid.’ De roem van harmodius en aristogiton is geheel geüsurpeerd en onverdiend. Zie herod. V, 55. Thucyd. I, 20. Aristot. Polit. V, cap. viii [x].
Blz. 90. ‘Het Peloponnesisch bondgenootschap.’ Dit omvatte niet eens den geheelen Peloponnesus. Zie her. VII, 148 en volgg.
Blz. 90. ‘Nadat eene poging.’ Eene poging tot verdediging der passen ten noorden van Thessalië hebben de Grieken eigenlijk niet gedaan, want zonder een zwaard te trekken zijn zij weêr heengegaan, nadat zij gezien hadden, hoe bezwaarlijk dit punt te verdedigen zijn zou. Zie her. VII, 173.
Blz. 90. ‘Leonidas.’ De dood van leonidas is dikwijls te hoog geprezen. Vooreerst was hetgeen hij gedaan heeft Spartaansche mode, en ieder zijner medeburgers zou hetzelfde verrigt hebben; ten tweede kon hij nog minder dan een ander zich door de vlugt redden, daar, door zijne schuld, de verdediging der Thermopylae mislukt was. Had hij het pad boven over het gebergte, zoo veel de tijd het toeliet, met verschansingen voorzien, en er eene behoorlijke bezetting geplaatst, dan had het verraad van ephialtes aan de Perzen geen voordeel gegeven. Zie herod. VII, 217, 218.
Blz. 90. ‘Themistocles - dwong de Peloponnesiërs.’ Deze daad van Themistocles is zeer verdacht. Thans wordt hij geprezen, omdat hij de Perzen heet genoopt te hebben, om de Grieken op een voor de laatsten gunstige plaats aan te vallen. Wanneer echter de Perzen
| |
| |
de engten aan weerskanten van Salamis, door eenvoudig schepen te laten zinken, verstopt hadden, dan hadden zij de geheele Grieksche vloot door honger kunnen dwingen, en dan zou themistocles zich dit bij xerxes tot verdienste gerekend hebben. Zie thucyd. I, 137.
Blz. 91. ‘Koning pausanias.’ Pausanias was geen koning, maar voogd van den zoon van leonidas. Zie thucyd. I, 132.
Blz. 94. ‘Pausanias, die met de Perzen.’ In de geheele Grieksche geschiedenis zijn weinig punten in mijn oog duisterder dan het verraad van pausanias. Volgens thucyd. I, 128, wilde hij Griekenland aan de Perzen onderwerpen, en tot loon daarvoor de dochter van xerxes trouwen. Op welk eene wijs dit echter moest uitgevoerd worden, is niet gemeld; hoezeer, volgens thucyd. I, 132, de zaak reeds zoo goed als gereed was. Dat hiervan niet meer is bekend geworden, strekt ten bewijze van de geheimzinnigheid der Spartaansche politiek.
Blz. 98. ‘Satraap inaros.’ Volgens thucyd. I, 104, was inarus geen Satraap, maar een Koning der Libyers, die aan Egypte grenzen.
Blz. 99 (*) ‘Cornelius nepos.’ Men moet vooral behoedzaam zijn in het aanhalen van nepos als bron voor de geschiedenis. Hij maakt telkens fouten. Zoo verwart hij miltiades, den veroveraar van den Chersonnesus met den overwinnaar van Marathon, en den slag van Mycale met dien aan den Eurymedon enz.
Blz. 100. ‘sloot deze.’ Dergelijke uitdrukkingen geven scheve voorstellingen. Het is hier vooral noodig de leerlingen te herinneren: dat pericles geen ander gezag had, dan hetgeen hij door overreding kon uitoefenen.
Blz. 104. ‘Kleon.’ Cleon wordt veeltijds te gestreng beoordeeld. Aristophanes vergroot natuurlijk alles, om op het effect te werken. Thucydides, die hem ook streng beoordeelt, heeft als krijgsman vrij wat minder uitgevoerd dan hij. Het is onregtvaardig, wanneer Thucydides Amphipolis laat verloren gaan, van ongeluk te spreken, en wanneer cleon Sphacteria inneemt, te zeggen, dat het meer geluk dan wijsheid was. Ook moet cleon
| |
| |
geenszins zonder bekwaamheid geweest zijn, om zich zoo lang in Athene te kunnen staande houden.
Blz. 112 (†). ‘Dit is een voldoend bewijs.’ Dit bewijst veeleer, dat alcibiades zelf begreep het volksgeloof te moeten eerbiedigen, en de smet van ongodsdienstigheid te moeten afwasschen. Ik vergelijk dit met het herstellen der godsdienst door napoleon.
Blz. 113. ‘door de Oligarchen.’ Volgens plato Apolog. socrat. bl. 32, c. geschiedde dit, toen de Democratie nog bestond.
Blz. 118 2). ‘eerst om den jongen kyros te ondersteunen.’ Ik geloof niet, dat de Spartanen cyrus wetens en willens tegen artaxebxes ondersteund hebben. Cyrus heeft zijn plan tegen artaxerxes eerst in Cilicië bekend gemaakt (xenoph. Anab. I. iii), en in zijn verzoek om hulp bij de Spartanen (Histor. Graec. III, 1), wordt volstrekt niet gezegd, waartoe hij hunne hulp noodig had. De Spartanen hebben hem ook geene andere hulp verleend, dan dat zij hem hunne vloot ten gebruike gegeven hebben, die vervolgens op zijn bevel naar Cilicië gevaren is. Clearchus was niet door Sparta gezonden, maar een gelukzoeker, die zelfs door de Spartanen was ter dood veroordeeld. (Zie xenoph. Anab. II, vi.)
Blz. 120. ‘De Atheners behielden Lemnos, Imbros, Skyros.’ Deze bepaling was er bij, omdat anders, volgens de letter van het tractaat, de Spartanen Messenië in vrijheid hadden moeten stellen.
Blz. 132. ‘noodlot.’ Bij homerus is het noodlot geen afzonderlijk wezen, maar het besluit van al de goden te zamen, waaraan ieder, ook jupiter, onderworpen is. Zie Il. XVI, 433-458. XX, 293-317 enz.
Blz. 134. ‘legende.’ De hoogmoed van den Griekschen adel, die voorwendde van de goden af te stammen, zal hier ook veel aan hebben toegebragt.
Blz. 135. ‘Apollon en artemis..... zon en maan.’ Ik twijfel of apollo en artemis oorspronkelijk wel met de zon en de maan gelijk gesteld werden. Bij homerus althans staan zij met zon en maan in volstrekt geen betrekking. De allegorische uitleggingsmethode is door
| |
| |
limburg brouwer in zijn groot werk over Griekenland (Histoire de la Civilisation morale et religieuse des Grecs) en in zijne Geschiedenis der allegorische interpretatie der Grieksche mythologie met veel geest en dikwijls met regt bestreden.
Bl. 140. ‘luid.’ Reeds bij homerus, Il. VII, 194, 195, wordt van bidden niet met luider stemme melding gemaakt.
Blz. 141. ‘vierderlij wijze.’ Hier moesten de droomuitleggingen ook vermeld worden, ‘want ook een droom komt van zeus.’ Il. I, 63.
Blz. 141. ‘onbezielde natuur.’ Dat dit niet geheel en al juist is, maak ik op uit herod. II, 55.
Blz. 146. ‘Thespis.’ Het komt mij waarschijnlijk voor, dat thespis de grondlegger der Comoedie, niet der Tragoedie geweest is. Zie k.o. müller, Geschichte der griechischen Literatur,’ II, 32, 1).
Blz. 147. ‘als verlicht philosooph.’ De conceptie van sophocles is, in mijn oog, wijsgeeriger dan die van euripides. sophocles was gelooviger en minder sceptisch, maar Sophocles had veel meer bekwaamheid om één verheven denkbeeld tot grondslag van een treurspel te leggen en zich geregeld te laten ontwikkelen.
Blz. 148. ‘een getrouw tafereel.’ Dit tafereel is omtrent even getrouw als de Charivari, dat is, men moet er den vierkantswortel uit trekken, om tot de waarheid te komen.
Blz. 148. ‘om zijne geschiedenis.’ Hier zal wel bijkomen, dat de Grieken veel meer bij den dag leefden, en veel meer het levende woord boven het geschrevene stelden dan wij.
Blz. 150. ‘de redevoeringen van pericles.’ In die redevoeringen is zeker veel schoons, maar vooreerst is het onzeker, of pericles ze werkelijk heeft uitgesproken (zie thucyd. I, 22), en ten andere hebben die redevoeringen het gebrek, dat zij door bovenmatige kortheid en gedrongenheid van stijl verbazend moeijelijk te volgen zijn. Wanneer tegenwoordig een redenaar zóó wilde
| |
| |
spreken, zou de helft zijner toehoorders er niets van begrijpen. Zie cicero, de Or. II, 13. Orat. IX.
Blz. 151. ‘de Grieksche.’ Dit zal wel moeten wezen: de Attische. De Sicilianen waren immers ook Grieken.
Blz. 153. ‘Plato’ Men moet echter voorzigtig zijn met socrates uit plato te willen leeren kennen. Plato heeft ook veel denkbeelden uit andere wijsgeerige scholen opgenomen, en vooral de leer van pythagoras heeft veel indruk op hem gemaakt. Lang niet alles, wat hij socrates laat zeggen, is als geheel met de denkwijze van socrates overeenkomstig te beschouwen.
Blz. 162. ‘door het invoeren van den Makedonischen phalanx.’ Ik wil niet ontkennen, dat philippus de phalanx heeft verbeterd, en in Macedonië welligt het eerst bekend gemaakt; maar uitgevonden heeft hij haar niet. Men vindt reeds eene beschrijving van eene phalanx bij xenophon, Cyrop. VI, iii, 20. VII, i, 33, 34.
Blz. 163. ‘de grootste verdenking.’ Alexander zelf beweerde, dat de Perzen door geld den moordenaar hadden omgekocht; en wanneer men bedenkt, dat de plannen van philippus tegen Perzië geenszins verborgen waren, dan bekomt deze bewering een hoogen trap van waarschijnlijkheid.
Blz. 163. ‘en groot bewonderaar der dichtkunst.’ Dit karakteriseert alexander niet genoeg. Het ware beter hier óf zijn geheelen inborst mede te deelen, óf ook dit weg te laten. Liefde voor de dichtkunst was niet de hoofdtrek van zijn karakter; maar wel liefde tot roem. Het was, geloof ik, zijn geliefkoosd denkbeeld, dat eens een tweede homerus hem als een grooter held dan achilles zou bezingen.
Blz. 166. ‘om zich bij de Aegyptenaren.’ Het was de gewone politiek van alexander, de godsdienst als hulpmiddel te gebruiken, om zich als een door de godheid begunstigd held voor te doen. Zie limburg brouwer, Hist. de la Civil. VI, p. 267.
Blz. 182. e). ‘de nieuwe academie gesticht door karneades.’ Men moet evenwel in het oog houden, dat van
| |
| |
plato tot carneades verscheidene hoofden zijner school elkander geregeld zijn opgevolgd, hoewel de leer door den tijd ontaard is, en plato ze denkelijk niet als de zijne zou erkend hebben.
Blz. 187. ‘kanon.’ Volgens weber (Klassische Alterthumskunde, S. 30 en volgg.) was die vermaarde kanon niets anders dan een beredeneerde catalogus der in de bibliotheek voorhandene boeken.
Blz. 191. ‘bleef hij besluiteloos in Griekenland,’ en bedierf zijn leger door zijn voorbeeld, daar hij zich op Eubéa met minnarijen bezig hield en den winter in feesten doorbragt.
Blz. 202. ‘ten eenenmale van grond ontbloot.’ Zoo geheel ongegrond is deze bewering niet. Zie jesaia XXIII, 13. Xenoph. Cyrop. III, cap. ii, 7.
Deze aanmerkingen meenen wij op dit stuk te moeten maken. Wij zien verlangend uit naar het volgende, voornemens zijnde, dat op dezelfde wijze te behandelen.
d. burger, jr.
|
|