gen, die het heeft, even zoo sterk keuren wij den onwaardigen toon af, die tegen Prof. scholten gevoerd wordt. Reeds daarom alleen zouden wij dit werk geen antwoord waardig achten. Waar moet het heen, als onze godgeleerde letterkunde zulke grofheden verdragen kan? Wanneer wij echter uit het laatste gedeelte van dit geschrijf het standpunt leeren kennen, waarop de Heer van vloten staat, dan bevreemdt ons zijne bittere gemoedsgesteldheid, kenbaar uit zijne woorden, niet het minst. Maar dan beklagen wij tevens den jeugdigen mensch, die door zijne excentriciteit en paradoxenjagt volkomen onbruikbaar geworden is voor de Kerk: en nu, terwijl hij bijkans alleen staat, zijne gal uitstort over allen, die van hem verschillen. Gelukkig, dat hij in ons Vaderland eene zeldzame uitzondering is op den algemeenen regel! Wij zouden hem wel willen aanraden, om naar Duitschland te gaan, waar hij méér te huis behoort dan hier, en zich liever te Tubingen te vestigen, dan te Leyden, waar hij woont.