| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, door Dr. A. Neander. Uit het Hoogduitsch vertaald door W.C. Mauve, Predikant te Haarlem. Iste Deel. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1848 en 1849. In gr. 8vo. XVI en 406 bl. f 3-60.
Wij verheugen ons, dat de vertaling van neanders klassieken arbeid geregeld voortgaat. De tweede afdeeling vertoont ons het inwendige van het hooge Godsgebouw in zijn oorspronkelijken aanleg. Zij behandelt de geschiedenis van het bestuur, de tucht, en de scheuringen in de Christelijke kerk.
Eerst werpt de Schrijver eenen blik op de oorspronkelijke inrigting der gemeente in den leeftijd der Apostelen. Ofschoon wij door de wrijving van denkbeelden in den tegenwoordigen tijd, bij volijverige historische nasporing en ouderzoek, tot resultaten kunnen komen, bij wier licht veel zal wegvallen, dat vroeger onwrikbaar vast stond, en niet minder veel zal te voorschijn treden, dat nu nog in het donker ligt, mogen wij toch aannemen, dat neanders voorstelling van een standpunt uitgaat, hetwelk door de kritiek niet zal worden geschokt. Hij beschouwt niet wat er gezien kan worden, in de negentiende eeuw, maar wat in de eerste eeuwen te zien was en gezien worden moet; terwijl daarbij het licht der wetenschap behoorlijk wordt aangewendt.
Zeer juist toont de Schrijver de verwezenlijking van het oorspronkelijk ideaal, in de vereeniging van christus met al zijne belijders onder den invloed van een gemeenschappelijken Heiligen Geest; terwijl die eenheid zich in verscheidene genadegiften openbaarde, bij welke ieder in de gemeente was, 't geen hij naar de ontvangen gave zijn kon. Bij zulk eene gemeenschappelijkheid kon het Monarchale beginsel zich niet van het bestuur meester maken.
| |
| |
De vorm van bestuur, ontleend aan hetgeen de gemeente gewoon was te eerbiedigen, werd Aristokratisch. Neander zet dit duidelijk uiteen, en wij kunnen ons zeer goed vereenigen met zijne ontwikkeling en verklaring van de betrekking tusschen ouderling en bisschop. In die combinatie lag eene zamensmelting van het Joodsche en Grieksche element, waaruit evenwel later ontwikkeld is, wat petrus noch paulus konden voorzien of bedoelen. Hij geeft vervolgens de betrekking aan tusschen de ambten van leeraar en bestuurder der gemeente, en deelt zijn gevoelen mede over de wijze van verkiezing, bij het bezetten van Kerkelijke bedieningen.
Het spreekt van zelf, dat het Christendom, hetwelk een ontwikkelingsbeginsel in zich bevat, geen status quo kon toelaten; aan het bederf echter, dat de menschelijke natuur heeft aangetast, is het te wijten, dat de veranderingen, die te voorschijn traden, niet altijd zuivere voortbrengselen waren van het scheppend en vormend vermogen des Christendoms. Het was te voorzien, dat bij uitbreiding van de Christelijke kerk ook haar vorm van bestuur zou gewijzigd worden naar voorkomende omstandigheden. Neander onderzoekt naar dezen, en leidt, na de onderscheiding tusschen bisschop en ouderling te hebben aangetoond, daaruit de ontwikkeling af van het monarchaal-bisschoppelijk kerkbestuur, het ontstaan eener afzonderlijke priester-orde naar Joodsch model en de onderscheiding tusschen geestelijken en leeken, in meerdere en mindere heiligheid van wezen. Vandaar de afzondering der geestelijken van de wereld, in eene bijzondere Kaste, die de kiemen bevatte van het later zich luistervol openbarend middeleeuwsch priesterdom! En toch waren de leeken aan het einde van dit tijdperk nog niet tot onmondigheid afgedaald, daar zij bij de verkiezing van leeraren en bestuurders eene beslissende stem uitbragten. De uitbreiding der gemeente gaf ook eene natuurlijke aanleiding tot vermeerdering van het personeel des bestuurs en rangverdeelingen in hetzelve. De Schrijver ontwikkelt dit zeer geleidelijk.
Het verband der gemeenten onderling, en de betrek- | |
| |
king tusschen stads- en plattelands-gemeenten worden aanschouwelijk voorgesteld. Bijzondere aandacht verdient het ontstaan der Synoden. Bij hetgeen neander aanvoert valt op te merken, dat de middelen, om gemeenschap te bevorderen, dikwerf dienen om ze af te breken, en voor de gelijkheid een meesterschap in de plaats te stellen, dat zijn eigen inzigt aan anderen opdringt voor gewetensregel.
Vervolgens komt het beginsel ter sprake, dat de verbinding der gemeenten tot een uitwendig gesloten geheel bevorderde, ofschoon zij reeds bij hare eerste ontwikkeling tegenstand ontmoette. Cyprianus bood dien moedig het hoofd. Dat geheel moest een persoon kiezen tot vertegenwoordiger, en eene plaats tot middelpunt. Zoodra het wezen voor den vorm onderdeed, ging het spirituële over in het empirische, en men hield het ideaal van het Christendom verwezenlijkt in eene voortgezette menschwording van den christus, in hem die de Kerk vertegenwoordigde. Vandaar ook de latere consequentie, dat die hooggeplaatste persoon onfeilbaar was qua talis. Men begon met den geest van christus te beligchamen in petrus, en die stof geworden geest kreeg het aanzienlijkst punt der wereld, Rome, ten zetel. Daar plaatste de overlevering den marteldood van petrus, van daar was het Evangelie naar het westen doorgedrongen; van daar kon de geheele Kerk, als uit de hoofdstad van het rijk, het voegzaamst bestuurd worden; daar hoopten zich het eerst rijkdommen op, welke ten nutte van het geheel besteed werden; daar verzamelden zich onwillekeurig sommiteiten, wier invloed en gezag beduidend waren; daar ontmoette men belijders uit alle werelddeelen, die er zich als te huis gevoelden: - het laat zich wel denken, dat de bisschoppen van Rome spoedig het voordeel van hunne stelling inzagen en er gebruik van maakten; hoewel zelfs de vereerders van eene zigtbare eenheid door petrus in den Roomschen Stoel daarom nog niet geneigd waren wie er op zaten als opperheeren te erkennen, of hunne vrijheid aan zijn willekeur te verpanden.
Daarna wordt een artikel gewijd aan de kerkelijke tucht;
| |
| |
de uitsluiting uit de gemeenschap der zigtbare kerk en herstelling in dezelve. De kerkelijke tucht in hare oorspronkelijke opvatting en toepassing was een doeltreffend middel om de zuiverheid der kerk tegen de besmetting der wereld te bewaren, en als zoodanig reeds door den Apostel paulus aanbevolen. Men beschouwde, volgens den Schrijver, de kerk als eene opvoedingsschool, die wel opbouwde, maar niet afbrak. Men achtte zich dáárom verpligt den uitgesloten broeder, na voldoende bewijzen van berouw, boete en verbetering, weder in de verbeurde gemeenschap op te nemen. Alleen vond dit laatste tegenspraak, omdat kerkelijke boete en voldoening aan God voor 't zelfde gehouden en uitdeeling met aankondiging van vergiffenis verward werden. Zoo ontstonden er geschillen over het al of niet weder opnemen van dezulken, die aan doodelijke zonden schuldig waren.
Nu maakt neander ons bekend met de scheuringen, betreffende het kerkbestuur en de kerkelijke tucht, die de gemeenten van Afrika en te Rome verontrustten. Wij bewonderen de helderheid, waarmede hij vooral de Karthaagsche scheuring in haar ontstaan en voortgang beschrijft; zijn menschkundige blik verspreidt een weldadig licht over de geschiedenis. Gelijken lof verdient zijne voorstelling van de Romeinsche twisten. Zoo wel novatianus als zijn grooten tegenstander cyprianus regt latende wedervaren, wijst hij beider gronddwaling aan, uit welke hunne valsche gevolgtrekkingen van zelve moesten voortvloeijen.
De derde Afdeeling is bestemd, om het Christelijk leven en de Christelijke eeredienst uit de eerste tijden der Christelijke Kerk bekend te maken. Wie gevoelt niet, dat dit een allerbelangrijkst onderwerp is! Het Christendom was geene school; nog minder eene uitkomst op het papier, afgeleid uit wijsgeerige sluitredenen; allerminst een godenbeeld, in het brein eens dichters geboren: het was leven en trad in de werkelijkheid, gelijk de wereld, toen zij uit de hand des Scheppers te voorschijn kwam. Het Christendom heeft ook geen afgetrokken deugd, maar het leven: ‘christus,’ tot ideaal, en waar de christus het
| |
| |
zigtbaarst in de gemeente te voorschijn komt, is de kerk hare bestemming het meest nabij. Het kon niet anders dan van hoog belang zijn te weten, hoe dit Christelijk leven zich bij zijne eerste verschijning in zijne frissche jeugd openbaarde. Menigeen liet zich verlokken, om den Apostolischen tijd en de daarop volgende eeuw voor een gouden tijd te houden. Mij dunkt, de ernstige bestraffingen, door de Apostelen in hunne brieven nedergelegd, zijn reeds meer dan genoeg, om dien gulden droom te doen eindigen. Het Christendom werd het eigendom van menschen, die van nature zondig zijn, en, of men het weten wille of niet, zondaars blijven. Eene onpartijdige beschouwing kan dus niet anders dan welkom zijn, en neander heeft de verdienste, die gegeven te hebben. Hij stelt op den voorgrond de volle, alles doordringende, heiligende kracht van het Christendom, en hoe het die openbaarde, doet hij uitkomen door de getuigenissen van mannen, die ze niet enkel beschreven, maar ook zelve ondervonden hebben. Hij maakt verder opmerkzaam op het onderscheid in levenswandel bij de heidenen en bij de Christenen, en wijst de oorzaken aan, waardoor de Christelijke gezindheid werd bevorderd of tegengewerkt. En gelijk doorgaans het uiterlijke poogt het inwendige aan zich te onderwerpen, zoo kwam allengs de zucht in de gemoederen, om zich van de uitwendige heilgoederen, bij voorkeur van den doop, te bedienen, om zedelijke te kort komingen dáármede te vergoeden. ‘Wij moeten ons dus wachten,’ zegt de bedachtzame neander, ‘de eerste kerk tot eene gemeente zonder vlek of rimpel te verheffen; evenzeer moeten wij op onze hoede zijn, om ons door de gebreken, die haar aankleefden, te laten vervoeren, tot miskenning van den hemelschen glans, die haar desniettemin omstraalt. Met uitsluitend op het een of ander het oog te vestigen, loopt men ligt gevaar, haar tot een ideaal van schoonheid en reinheid of tot eene wangestalte
te maken; voor beide dwalingen bewaart ons eene onpartijdige beschouwing van haren toestand.’
Wat in de eerste Christelijke kerk met kracht te voorschijn trad, was de broederliefde en weldadigheid. Neander
| |
| |
brengt er proeven van bij, en de geschiedenis van achttien eeuwen wijst op den boom, men zou haast zeggen uit het paradijs overgeplant, waarop zoo vele liefdadige inrigtingen, in wier vruchten ook wij nog deelen, zijn geënt en gegroeid, die het Christendom zoo gunstig van het heidendom, zelfs in zijn bloeijendst tijdperk van verlichting en beschaving, onderscheidden.
Zeer naauwkeurig wordt de betrekking der Christenen tot den burgerlijken Staat bepaald, die, bij zoo vele tegen elkander aandruischende beginselen, weldra tot botsing aanleiding moest geven. Het verwondert ons niet, dat de Christelijke ijver in zijn jeugdigen gloed weinig geneigdheid toonde, om met de afgeleefde vormen van het heidendom te transigeren. Scherp openbaarde het Christentendom zijn afkeer van bloedig volksvermaak als onmenschelijk, en van het tooneel als zedelijk logenachtig. Het is opmerkelijk, dat solon niet anders oordeelde, toen thespis het treurspel begon in te voeren. Wat neander aangaande het oordeel der Christenen over de slavernij in het midden brengt, bewijst, dat zij zich niet door een hersenschimmig onbereikbaar Utopia lieten vervoeren, tot ontbinding van de maatschappelijke orde; maar alleen zich aankantten tegen hetgeen de maatschappij van God verwijdert en hare ontbinding in de hand werkt. Vandaar ook bij de ernstigste opvatting van het Christendom die onverzettelijke afkeer om door het dragen van wapenen het goddelijk vredebeginsel te verloochenen.
Het lag in den regel, dat de heidenen de Christelijke naauwgezetheid aanzagen voor dweeperij; voor eene vroomheid, die zich in onvroomheid oplostte. Neander beschouwt het ook als een natuurlijken gang van het menschelijke, zoo ligt eenzijdige hart, dat het ascetische welhaast overdreven werd; terwijl anderen zich van waarlijk Christelijke pligten ontslagen hielden, en zich ongehouden achtten tot de volstrekte zedelijke reinheid, die zoo velen als het ideaal van Christelijke reinheid zochten te bereiken. Dit ideaal werd doorgaande daar verwezenlijkt waar het ook alleen gezocht moet worden, namelijk in het huiselijk leven en gezellig verkeer, gelijk de Chris- | |
| |
telijke Godsdienst zich het liefst openbaart. De Heer toch was niet een profeet der woestijn, maar te huis in den gezelligen omgang. Daar openbaarde Hij zijne heerlijkheid, en zijn geest verlangt geen anderen tempel. Het is geen geest, die zich in boeken verbergt of in eenzaamheid opsluit; maar in het leven leeft. Neander doet zien, hoe het Christelijke element zijne eigenaardige kracht in het huiselijke leven deed werken; wat haar belemmerde, en hoe men de hindernissen zocht te boven te komen. Men was daartoe in staat, omdat het gebed de polsslag was van het innerlijke leven. Neander doet onderscheidene getuigen optreden, die ondubbelzinnig uitspreken, wat men over het gebed dacht en hoe hoog het stond aangeschreven.
In een volgend onderdeel wordt de openbare en gemeenschappelijke eeredienst der Christenen beschouwd en voorgesteld, gelijk zij inderdaad was, als eene geestelijke godsvereering. Een rijkdom van waarneming en opmerking verrast ons, in het bijzonder, ten aanzien van den afkeer der eerste Christenen van alle kunst. De oorsprong der beelden in de kerken is voldingend opgehelderd. Wij voorspellen den lezer veel genoegen bij het nagaan der historische voorstelling van de feesttijden. Men kan wel denken, dat de Christenen, zoo wel uit de Joden als uit de heidenen, beide aan godsdienstige feesten gewoon, tijdperken, door grootsche herinneringen dierbaar, zouden afzonderen, om hunnen Heer te loven. Het is een aangenaam gezigt, de verachte en vervolgde Christengemeente feest te zien vieren. Maar de feestdagen waren ook dagen van ootmoed en blijdschap in Hem, die wel gedood maar weder levende was en de zijnen hielp de wereld overwinnen en juichen in de verdrukking.
Daartegen echter staken met scherpe kleuren de twisten af, over den tijd der viering van het Paaschfeest, waarbij de Roomsche Bisschop victor zijne roeping zoo zeer vergat, dat hij der gemeente van Klein-Azië de gemeenschap opzeide. Een treurig voorspel van aanmatiging en heerschzucht!
Dit deel wordt gesloten met voorstelling der afzonder- | |
| |
lijke handelingen bij de Christelijke eeredienst in haar ontstaan en ontwikkeling, en getuigt alweder van des Schrijvers gelukkige gave om zich in den tijd, dien hij beschrijft, te verplaatsen en dien in zich op te nemen en getrouwelijk weder te geven. Zoo zal ieder oordeelen, die hem volgt in zijne voorstelling van de ontwikkeling der kerkelijke begrippen over den Doop en het Avondmaal. De kiem van later goed gebruik en misbruik ligt hier aanschouwelijk voor het oog. Wij durven geene ruimte vergen, om dit met proeven te staven. Liever geven wij hier neanders beschouwing van Doop en Avondmaal met zijne eigen woorden: ‘De zigtbare kerk vorderde..... zigtbare teekenen, ter aanduiding van het geestelijke, dat haar innerlijk wezen uitmaakt; en ook aan deze behoefte heeft christus, die eene zigtbare kerk wilde stichten, voldaan. Hij stelde te dien einde twee uitwendige teekenen in, als zinnebeelden van de onzigtbare gemeenschap tusschen Hem, het Hoofd der gemeente, en de geloovigen, de leden van zijn ligchaam, alsmede van hunne gemeenschap met elkander. Deze teekenen moesten, naar het doel der instelling, aanschouwelijk de hemelsche heilgoederen uitdrukken, door Hem aan de leden van zijn ligchaam geschonken; en met het geloovig gebruik van deze, den zinnelijken mensch aangeboden teekenen, zou voor hunnen inwendigen mensch het genot van zijne gemeenschap en van die heilgoederen verbonden zijn. Gelijk nu in het gansche Christendom en geheel het Christelijk leven niets op zich-zelf staat, maar alles, van één middelpunt uitgaande, tot één geheel verbonden wordt, zoo moet ook de zaak, door die uitwendige teekenen voorgesteld, iets blijvends zijn, dat het geheele innerlijke leven
des Christens betreft; dat wel van één punt des tijds uitgaat, maar zich nogtans over dat geheele leven uitstrekt, en vervolgens slechts op bijzondere tijden behoeft opgewekt en versterkt te worden. Zoo was de Doop het teeken van de eerste intrede in de gemeenschap met den Verlosser en de Gemeente, van de eerste toeëigening der goederen, door hem aan den mensch geschonken: vergeving van zonde en de daaruit voortvloei- | |
| |
jende verzoening met God, en alzoo van het deelgenootschap aan een nieuw, Gode geheiligd leven. Zoo was het Avondmaal het teeken van de standvastige volharding in die gemeenschap en van het aanhoudend deelgenootschap aan die hemelsche goederen, en waren beide te zamen de uitdrukking van het innerlijke geestelijke leven des Christens in zijn ontstaan en zijne voórtgaande ontwikkeling. In de wijze waarop deze teekenen bediend werden, drukte steeds het eigenaardige karakter der Christelijke eeredienst zich uit, gelijk die bediening omgekeerd, ten allen tijde, den grootsten invloed op de eeredienst geoefend heeft. De naauwe betrekking, waarin de oogenblikken, door het ontvangen van die teekenen geheiligd, tot het geheele geestelijke leven van den Christen stonden, de innige zamenhang, die hier tusschen het inwendige en uitwendige aanwezig was, werd door de eerste Christenen diep en levendig gevoeld. Maar een nadeelig gevolg had het voor 't Christelijk leven, dat zij 't geen aldus voor hun gevoel verbonden was, naar het begrip niet behoorlijk onderscheidden. Hierdoor werd men verleid, zich ten aanzien dezer teekenen, die met het wezen der kerk zoo naauw te zamen hingen, aan dezelfde verheffing van het uitwendige schuldig te maken, waartoe men met opzigt tot het begrip der Kerk vervallen was, en zoo werd de eene dwaling wederkeerig de bron der andere.’
Hiermede zijn wij het einde van het eerste deel genaderd. Wij wenschen den bekwamen Vertaler, die het niet altijd vloeijend en helder oorspronkelijke in zoo gemakkelijk als duidelijk Nederduitsch overbrengt, de noodige lust en aanmoediging toe, om zijn gewigtigen arbeid voort te zetten en gelukkig te voltooijen.
h.
j.h.s.
|
|