| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over de opvoeding en vorming van het meisje, vooral in den minderen stand.
Door
M.D. van Otterloo.
Wat moet de jongen worden? - Eene gewigtige vraag, vooral voor u, Vaders en Moeders! die zonen onder uwe kinderen telt. Gewigtig, omdat het antwoord, 't welk gij er op geeft, over de bestemming en het lot, over het geluk of het ongeluk dier zonen beslist. Wie telt de zuchten en tranen door deze vraag zoo menigeen afgeperst? Wie de slapelooze nachten, in welke zij gedurig als een schrikbeeld te voorschijn treedt, altijd met méér nadruk en drang een antwoord eischende? Moeijelijk moge het zijn, dat antwoord te geven; gij, Vaders en Moeders! gij moet het geven. Heil u, zoo het blijkt in overeenstemming te zijn met den aanleg en het karakter, de neiging en geschiktheid van hem, dien het geldt. Te roekeloos wordt soms daar over heen gestapt; noch het een, noch het andere komt bij velen in aanmerking; - de jongen wordt niet, wat hij worden kan, maar wat Vader en Moeder meenen, dat hij worden moet. Dit doet menigeen zijne bestemming missen; dit is oorzaak, dat er zoo velen zijn, die zich niet op hunne plaats gevoelen; die hun dagelijksch werk verrigten wijl zij moeten, alleen om den broode; - niet met lust en liefde, om er in uit te munten en er in nuttig te zijn.
Wat moet het meisje worden? - Gemakkelijker schijnt deze vraag te beantwoorden; maar zij is toch niet minder gewigtig, en het kost ook niet minder moeite en zorgen, altijd in overeenstemming en naar den eisch van het antwoord te handelen. Evenwel zijn er velen, die het gewigt dezer vraag niet beseffen; die meenen, dat het niet noodig zij zoo veel werk van de meisjes te maken. - Ongelukkige
| |
| |
dwaling, die zoo vaak de noodlottigste gevolgen heeft. Die dwaling te helpen bestrijden is het doel van deze vlugtige beschouwingen en opmerkingen.
| |
I.
Alles, wat in Gods schepping leeft, heeft eene bestemming; het bezit krachten en vermogens om daaraan te beantwoorden. Van alle op de aarde levende wezens is de mensch het voortreffelijkste. Hij bezit schoone en heerlijke vermogens, en is op de aarde geplaatst om aan zijne eigene en anderer volmaking te arbeiden. Hij is zich deze, zijne roeping bewust, en alzoo verantwoordelijk voor zijne daden en handelingen.
Onder twee zeer verschillende vormen vertoont zich de menschelijke natuur. Onderscheiden in ligchaamsbouw, aanleg, karakter en vermogens staan man en vrouw dáár, als het pronkstuk der schepping. Als mensch is beider bestemming één, als man en vrouw is zij zeer verschillende.
Sterk on krachtig naar ligchaam en geest voert in den man het verstand de heerschappij; hij leeft en werkt zoo wel voor de toekomst als voor het tegenwoordige. Zijne roeping is het, zich bezig te houden met alles wat nadenken, inspanning, moed, kracht en volharding eischt.
Zacht en teeder van aard leeft de vrouw onder den invloed van het gevoel; - méér dan de man laat zij zich besturen door den indruk van het oogenblik, zij redeneert minder, maar gevoelt des te levendiger, des te inniger. Dit maakt haar juist geschikt voor de groote opofferingen aan hare roeping verbonden. Die roeping is: geheel voor anderen te leven, altijd voor anderen te zorgen. Dit doet zij als meisje voor hare broeders, als vrouw voor haren echtgenoot, als moeder voor hare kinderen. - Zij is geschapen om lief te hebben; lief te hebben zonder eigenbaat, met onbezweken trouw en voortdurende warmte; - ook zelfs dán, wanneer hare liefde niet wordt beantwoord. - Zij moest ‘eene hulpe zijn tegenover den man.’ In voorspoed is zij zijne dienares, in nood en lijden zijn steun, in leven en sterven zijne trouwe en vriendelijke geleidster.
| |
| |
Beperkt binnen den huiselijken kring, zijn hare werkzaamheden minder schitterend, maar niet minder gewigtig dan die des mans. Rijk of arm, gehuwd of ongehuwd kan en moet de vrouw het huiselijke leven veraangenamen en veredelen, heiligen en volmaken. Groot en verheven is die roeping, vooral in een tijd als de onze. Verbazende en ongedachte gebeurtenissen hebben alle maatschappelijke toestanden en betrekkingen wankelend en onzeker gemaakt; - alles verkondigt het luide, dat er zich eene nieuwe orde van zaken zal vestigen. Er zijn er, die van deze nieuwe orde heil en zegen verwachten, die gelooven, dat alles beter zal gaan dan het nu gaat. Ons is het niet gegeven te beslissen of die hoop al dan niet zal verwezenlijkt worden; - maar dit weten wij, dit is zeker, dat er vooruitgang noch verbetering is te denken of te hopen, als niet de vrouw het volle gewigt harer roeping beseft, als zij niet, in welken stand ook geplaatst, èn vermogen, èn wil bezit om haar te vervullen. - Het huiselijke leven legt den grond voor de denkwijzen en zeden, die Staten en Maatschappijen doen bloeijen of instorten. Overwegend en onmiskenbaar is dáár de invloed der vrouw op gevoelen en denken, op willen en handelen; - onberekenbaar blijft haar doen en laten op alle wisselingen en veranderingen, welke zich langzamerhand voorbereiden en ontwikkelen.
In ieder huisgezin, aanzienlijk of gering, moet de man het uitwendige, de vrouw het inwendige beheeren en besturen. - Al zijn zorgen en zwoegen voor de uitwendige welvaart zal weinig of niet baten, zoo niet het inwendige op de regte wijze wordt behartigd, zoo niet de vrouw met verstand en overleg te werk gaat, zoo zij niet ordelijk, spaarzaam en ijverig is. Wordt menig huisgezin door uithuizigheid van den man, door zijne grove verteringen, door zijn misbruik van sterken drank met eenen wissen ondergang bedreigd; er zijn er ook, die door de slordigheid, pronkzucht of noodelooze uitgaven der vrouw in eenen staat van kwijning verkeeren. Niet zelden herstelt de vrouw op eene haar geheel eigene wijze, 't geen de man bedorven heeft; -
| |
| |
door orde, zuinigheid en onvermoeiden ijver weert zij dikwijls den gevreesden slag af. Hoogst zelden, ja bijna nimmer kan de man aanvullen, wat der vrouw ontbreekt, noch de gevolgen van hare misslagen of van haar wangedrag voorkomen en verhoeden. - Hij kan en moet het noodige verwerven; zij moet het behouden en nuttig besteden.
Niet alleen de stoffelijke, ook de zedelijke welvaart des huizes hangt grootendeels van de vrouw af. Uit haren aard zedelijker en ingetogener dan de man is zij ook vromer en godsdienstiger. Zij heeft aanleg en takt om bij allen, die haar omringen, gevoel voor godsdienst en deugd op te wekken en levendig te houden. Ongemerkt weet zij in haar huisgezin het goede te bevorderen, met zachtmoedigheid en ernst het verkeerde tegen te gaan. Is zij-zelve goed opgevoed, zijn al hare krachten en vermogens behoorlijk ontwikkeld en gevormd, dan leeft zij als in eene reinere en zuiverder lucht; dan durft zich de ondeugd niet ongedekt in hare tegenwoordigheid vertoonen. Maar dan ook is haar invloed hoogst weldadig, dan kweekt en voedt zij, door les en voorbeeld, door woord en daad, die goede zeden, welke èn huisgezin èn Staat op den duur doen bloeijen en gelukkig maken. Zwaar en menigvuldig zijn de pligten, welke op de vrouw rusten. Hare deugden bouwen het huis op, hare ondeugden breken het af. Haar voorbeeld werkt terug op alle leden der familie: hare deugden zijn voor allen, wat licht en warmte voor de plant zijn; - hare ondeugden zijn als een vergif, dat langzaam maar zeker werkt, het schaadt allen, die er mede in aanraking komen. - De meeste ondeugden en ongeregeldheden der mannen hebben hare oorzaak in de slechte opvoeding, welke zij van hunne moeders ontvingen, of in de driften en hartstogten, welke andere vrouwen in jeugdigen leeftijd hebben opgewekt en gaande gemaakt. Geene wetten, geene instellingen kunnen op den duur het goede bewerken of in stand houden, zoo niet de vrouw in den huiselijken kring deugd en goede zeden voorslaat en in beoefening brengt. Vooral in de lagere standen; - want dáár mag met alle regt de zedelijkheid
| |
| |
der vrouw de zedelijkheid der familie heeten; - méér nog dan in de hoogere is dáár de geheele huishouding aan hare leiding overgelaten.
Eene verstandige, werkzame, godsdienstige vrouw is de ziel van het huisgezin. Kenden en vervulden alle vrouwen dáár hare pligten, dan zou er heil te wachten zijn van goede wetten en nuttige instellingen; - dan zou veel van hetgeen, waarover wij nu klagen, gaande weg verdwijnen of beter worden. Wij hebben eene nieuwe grondwet; - men belooft er zich gouden bergen van voor de welvaart en den bloei van Land en Volk. Maar zal zij aan die verwachting beantwoorden, zoo lang het meerendeel der middelstanden, door ijdele gloriezucht gedreven, de leefwijze en pracht der groote wereld naäapt? Zoo lang men wil schitteren en grooter schijnen dan men inderdaad is; zoo lang hier zedeloosheid, dáár losbandigheid, elders dronkenschap alle huiselijkheid den bodem inslaan, en den weldadigen invloed van het familie-leven vernietigen? Neen, zoo lang dit voortduurt is alle hoop op verbetering een vrome wensch. Zij is alleen te wachten van een terugkeeren tot het oude; - niet tot den ouden vorm van bestuur, maar tot de oude Nederlandsche deugden. Arbeidzaam, nederig, huiselijk, spaarzaam en godsdienstig staat ons volk dáár, als het Koningen de wet voorschrijft en schat bij schat verzamelt. Vrouwen! plaatst deze deugden weder op den altaar des huisgezins, en het nageslacht zal uwe gedachtenis zegenen!
De hoogste, de eigenlijke roeping der vrouw is moeder te zijn. - Nimmer vertoont zij zich grooter en edeler dan wanneer zij zich dien naam waardig maakt. Van het oogenblik dat zij moeder heet, leeft zij alleen voor haar kind. Zij gevoelt in zich eene kracht, welke zij vroeger niet kende. Haar kind is haar lust en leven; - haar arm is zijn wieg; hare borst zijn peluw; - des avonds doet haar lied den kleine inslapen; des morgens wachten hem, bij zijn ontwaken, hare liefkozingen; - haar bijzijn is zijn lust en leven; haar schoot zijn hemel. - Zij is de geleigeest van zijne onnoozelheid; de beschermengel van zijne onschuld. Hare zachtheid, hare teederheid en bovenal hare innige, belangelooze liefde ver- | |
| |
zekeren haar eenen overwegenden invloed op de vorming van gemoed en karakter; hare wijze van doen, haar voorbeeld, hare lessen maken eenen blijvenden en nimmer uit te wisschen indruk. Met alle regt kon daarom napoleon zeggen: ‘de toekomst van het kind is het werk der moeder.’ Hij, de man, die in alles op eigen kracht steunde, dankte het der zijne, dat hij zulk eene verbazende hoogte had kunnen bereiken. - Menig voorbeeld kent de geschiedenis, 't welk den invloed der moeder, zelfs op de onbuigzaamste karakters bewijst. Ziet daar dien trotschen en hooghartigen Patriciër van het oude Rome, cajus marcus coriolanus. Hij is uit zijne vaderstad verbannen: in een tijd van hongersnood wilde hij uit al zijne magt eene uitdeeling van koren onder het volk verhinderen. Hij zoekt en vindt eene schuilplaats bij de Volscers en overreedt dezen, den oorlog met Rome te hervatten. Dapper en ervaren krijgsman, als hij is, wordt hem het opperbevel over het leger opgedragen. Hij stelt zich aan het hoofd der vijandelijke benden; zijn togt naar Rome is een zegetogt; - weldra staat hij dreigende in de nabijheid der beangste stad. Een
aanzienlijk gezantschap uit den Raad biedt hem de volledigste voldoening aan, smeekt hem de stad te sparen; - trotsch en weigerend is zijn antwoord. Eene schaar van priesters, omhangen met alle teekenen van hunne waardigheid, doet hem dezelfde bede; - ook zij worden smadelijk afgewezen. Schrik en vertwijfeling verspreiden zich nu door de stad; - alles is in angst en vreeze. Alleen eenige aanzienlijke vrouwen houden moed; - zij begeven zich naar veturia, de moeder, en volumnia, de vrouw van coriolanus; zij bewegen dezen, zich met haar naar de legerplaats te begeven en eene laatste poging te wagen. - Met beklemde harten ziet het volk de vrouwenschaar de stad verlaten: zij nadert de legerplaats; veturia, de moeder, spreekt tot haren zoon, en coriolanus, de trotsche, onbuigzame coriolanus, verandert eensklaps in een gehoorzaam kind; - hij trekt met zijn leger af, en Rome is behouden.
De eerste verstandelijke en zedelijke opvoeding, het eerste
| |
| |
onderwijs behoort uitsluitend der moeder; - zij alleen kan beide op de regte wijze ter harte nemen en doen plaats hebben. Beter dan iemand anders weet zij de vermogens des geestes uit den slaap der bewusteloosheid te wekken, en ze daardoor geschikt te maken en voor te bereiden tot verdere ontwikkeling en vorming. Geen vreemde kan in de eerste jaren voor het kind zijn, wat de moeder is. - Wij juichen het toe, dat moeders, die om den broode de opvoeding harer kinderen moeten verwaarloozen; die, om eene kleine daghuur te verdienen, die kinderen aan zich-zelven of aan een gebrekkig opzigt moeten overlaten, gaande weg, in steden en aanzienlijke dorpen, meerdere gelegenheid vinden, om die kinderen naar bewaarscholen te zenden; - maar wij kunnen noch mogen het een verblijdend verschijnsel noemen, dat die bewaarscholen geheel van hare eerste bestemming ontaarden, en ook hare deuren openstellen voor kinderen van rijken en gegoeden, voor kinderen van moeders, die hare kinderen zelve konden opvoeden, als zij het wilden; - van moeders, die niet noodig hebben door zwaren handenarbeid een stuk broods te verdienen, maar die te zeer aan gemak en uithuizigheid verkleefd zijn, om zich met de zorg harer kinderen te belasten. - Dezen zijn harer roeping ontrouw; hare handelwijze ondermijnt het familie-leven, en verzwakt den liefdeband, welke de leden van hetzelfde gezin moet vereenen. En toch - treurig is het; maar het moet gezegd worden; - ook kinderen van moeders uit den meer gegoeden stand hebben in onzen onhuiselijken tijd behoefte aan eene zedelijke toevlugtsplaats; - in huis vinden zij die bijna niet meer; - daarom zende men hen dan ook, in 's Hemels naam, naar de bewaarschool (liever speelschool) waar zij althans kinderen mogen zijn; waar zij zich meer op hun gemak zullen gevoelen, dan in de kamer hunner moeder, of onder het opzigt eener Bonne suisse, kindermeid of hoe ze ook mogen heeten, die in de mode zijnde plaatsvervangsters der moederlijke
zorgen. Menigmaal toch geven dezen door onhandigheid en onkunde een onherstelbaren knak aan de vrije ontwikkeling des geestes; en wat wel het ergste van allen is: - zij moeten, om niet
| |
| |
weggejaagd te worden, zich naar luimen en grillen schikken, en verzekeren daardoor aan de schadelijkste hartstogten en driften eene onbeperkte heerschappij. Beter dan nog de bewaarschool, die misschien naderhand eenen weldadigen invloed oefent op het inwendige leven van het huisgezin!
Gelukkig het kind, 't welk zijne eerste levensjaren doorbrengt onder de leiding eener verstandige en liefdevolle moeder. Gelukkig; - omdat hare zuivere, warme liefde zijn hart reeds vroeg voor liefde opent. Liefde is de grondslag van deugd en zedelijkheid, het beginsel en de voedster van alle godsdienstigheid, de kiem, uit welke later al het goede kan voortkomen. - Bij het kind openbaart zij zich in eene vriendelijke welwillendheid jegens allen, die het naderen. Woord en daad der moeder zijn daarbij de beste en onfeilbaarste leermeesters, de eenige slagboomen, welke der baatzucht den toegang tot het kinderlijk hart kunnen afsluiten. - Het goede zaad, dat zij dáár, aan haren schoot, uitstrooit, valt in een nog week en ontvangbaar gemoed; - het schiet wortel, groeit met het kind op, en wordt vroeger of later de stam, uit welken het goede te voorschijn komt. - Onkruid moge de opwassende plant bedekken, de hitte en stormen des levens haar verzengen of knakken; - de wortel blijft leven, hij behoudt zijne groeikracht. Jaren lang moge hij zijn als verstorven, geheel onverwacht drijft hij zijn levendmakend sap door hart en aderen, en bewerkt daardoor een terugkeer tot het goede, waar dat goede voor altijd scheen verloren te zijn.
Zalig hij, die van zijne moeder leert liefde betrachten en deugd beoefenen; - spelende leert hij zijnen pligt kennen en het goede beminnen. En wat wel het meeste zegt: zijn gemoed wordt reeds vroeg geopend voor die gevoelens van godsdienst en deugd, welke voor een ieder de rigtsnoer van gedrag en wandel moeten zijn. - Godsdienst en zedelijkheid zijn de hoeksteenen van het geluk van Staten en Maatschappijën; beider hechtste steun is, dat het opkomend geslacht in de huisgezinnen worde opgevoed in de vreeze Gods. Die vreeze Gods, zij kan, zij moet, zij zal in de woningen
| |
| |
der rijken, in de hutten der armen worden gevonden, wanneer alle vrouwen, zonder onderscheid van rang en stand, harer roeping getrouw zijn.
| |
II.
Moeiten noch kosten worden er ontzien om den jongen op te leiden voor het een of ander beroep of handwerk; om hem voor te bereiden voor zijne toekomstige bestemming; - minder werk wordt er in het algemeen gemaakt van de meisjes. ‘Waartoe,’ zegt men, ‘zou het dienen, zoo veel geld te besteden en zoo veel moeite te doen aan onze meisjes? - Als zij maar vlug zijn met alle huiswerk, dan komen zij al ligt tot een huwelijk, en dan...... hebben zij een man, en zijn bezorgd.’ Een man, ja; maar gij, die zoo redeneert, weet gij niet, dat zij méér voor dien man moeten zijn, dan enkel huishoudster? - dat zij méér moeten kennen en kunnen dan de wasch bezorgen en kinderen baren? - Groot en vele zijn de verpligtingen van haar, die eens vrouw en moeder zal heeten; - dit zeiden wij reeds, en nu vragen wij: wat kunnen, wat mogen en moeten wij vorderen in meisjes, om met grond te hopen, dat zij eens goede vrouwen en moeders zullen zijn? Niet te hoog zullen wij onze eischen stellen, maar slechts verlangen, dat op den leeftijd van 16 of 18 jaren verstand en oordeel behoorlijk zijn ontwikkeld, dat het hart zal openstaan voor alles wat rein is en wèl luidt, dat het gevoel zich zal verheffen bij 't geen goed, en edel, en schoon is. - Zacht, en bescheiden, en zedig zal het meisje zijn; minzaam en vriendelijk jegens ieder; - Vader en Moeder zal zij liefhebben en eeren; haar eenig streven zal zijn: geschikt te worden voor hare bestemming; - geen werk zal haar daarvoor te gering, geen arbeid te moeijelijk zijn. Een vrome en godsdienstige zin zal haar doen en laten besturen; zij zal geleerd hebben op God te vertrouwen, in Hem te gelooven, Hem te vreezen, op Hem al hare hope te zetten; die godsdienstige zin zal haar gemoed eene warmte schenken, welke haar geheele leven koestert en bezielt. Niet te hoog zijn deze eischen; - geen onbereik- | |
| |
baar idéaal is het, dat wij ons voorstellen; - immers gij en ik, wij
hebben ze gekend onder haar, die nu vrouwen en moeders zijn, die er aan beantwoordden; - wij kennen ze nog, onder haar, die eenmaal, hopen wij, die eernamen zullen dragen. Groot evenwel is ook het aantal van haar, die er nog min of meer van verwijderd zijn; - dit is ten allen tijde zoo geweest en zal ook nog lang, ja nog zeer lang, zoo blijven.
Sommige meisjes van zestien en meer jaren zijn, naar verstand en oordeel, te weinig ontwikkeld; - naar het ligchaam zijn zij volwassen, naar den geest verkeeren zij in een staat van onmondigheid. In het algemeen wordt er ook zeer weinig werk gemaakt van het leeren bij de meisjes. In den minderen burgerstand gaan zij school tot het tiende of elfde, hoogstens tot het twaalfde jaar; - ja, het is zelfs, hier en daar, reeds zoo verre gekomen, dat die weinigen, welke op haar vijftiende of zestiende jaar nog geregeld de school bezoeken, worden bespot en beschimpt. Op dien leeftijd zijn zij naar het heerschende gevoelen der school ontwassen; zij moeten dan naaijen en breijen, de huishouding mede waarnemen, theevisites afleggen en koffij gaan drinken! Het naaijen en breijen en in de huishouding te helpen zijn, op zich-zelven, voor het meisje kostelijke dingen; - maar verkeerd is het, dat daaraan de ontwikkeling en vorming van verstand en oordeel wordt opgeofferd; - men moest het eene doen en het andere niet nalaten. Niet om veel en velerlei te leeren, willen wij de meisjes langer in de school houden dan nu geschiedt, maar alleen om, zoo wel in het verstandelijke als in het zedelijke, haar te gewennen en in staat te stellen: alles helder in te zien, over alles juist te oordeelen en bij alles onbevooroordeeld te denken. Een helder inzien, een juist oordeel, een onbevooroordeeld denken is voor ieder, in welken stand ook geplaatst, noodig. Ja, al beschouwt men het leven ook alleen van zijne practische zijde, dan nog is het eene zoo wel als het andere onmisbaar.
Het twaalfjarige meisje moge goed kunnen schrijven, en lezen, en rekenen; - misschien weet zij ook van historie
| |
| |
en geographie; - maar haar denkvermogen is niet genoeg ontwikkeld om verdere oefening te kunnen ontberen; te meer daar zij zich in huis meestal moet bezig houden met dingen, welke weinig of geene inspanning van het denkvermogen vorderen; - waardoor het dan ook bij velen tot levenslange werkeloosheid wordt gedoemd of aan vreemden dwang blijft onderworpen. - Zoo lang 't geen van haar gevorderd wordt, niet van den gewonen regel afwijkt, zoo lang, de eene week na de andere, hetzelfde werk altijd in gelijke orde terugkeert, gaat alles goed; maar bij de minste afwijking, bij de minste stoornis, en vooral dan, wanneer zij genoodzaakt is, uit zich-zelve, zelfstandig te handel en, dan blijkt het dadelijk, dat jaren en omstandigheden dingen van haar vorderen, tot welke zij niet in staat is. - Menigvuldig zijn de omstandigheden, in welke de vrouw zoo goed als de man moet kunnen oordeelen en besluiten; - evenmin als hij, kan zij haar werk verrigten, zonder daarbij te denken. - Wat toch is eene voorname oorzaak van achteruitgang en verarming van vele huisgezinnen? Is het niet, dat en man, en vrouw, niet altijd goed nadachten, bij en over hetgeen zij moesten doen of nalaten? omdat zij maar gedachteloos voortleefden en zonder nadenken ontvingen en uitgaven? Een zegen zou het daarom voor Land en Volk zijn, indien de meisjes in het algemeen de scholen langer bezochten; dan zou er hope zijn, dat zij van alles, wat zij moeten weten en kunnen, meer duidelijke en bepaalde begrippen verkregen; dan zou welligt een einde komen aan menige verkeerdheid, die nu als een kanker aan onze nationale welvaart knaagt. - Vooral met de lagere standen is het in dit opzigt treurig gesteld. De daglooner, de handwerksman is genoodzaakt den geheelen dag buiten 's huis door te brengen; de kinderen zijn alzoo geheel voor rekening van de moeder, maar ook deze heeft haar werk, dan binnen, dan buiten; - onmogelijk is het haar, zich veel met de kinderen op te houden. Reeds vroeg moeten de meisjes
moeder helpen; - aan schoolgaan kan niet gedacht worden; - al wilde men het ook, men kan het schoolgeld niet betalen. En, zeggen de meesten, wat nut en voordeel
| |
| |
zou het ook aanbrengen, dat lezen en schrijven? Voor de jongens is het nog iets, het kan te pas komen, als zij soldaat moeten worden; maar de meisjes!...... ‘Ik heb óók, zonder dat, een man gekregen,’ zegt de moeder. Zoo wordt er gedacht en gesproken, en de meisjes blijven in huis, en tevens verstoken van alle zedelijke en verstandelijke opleiding. - Reeds vroeg moeten de meesten de ouderlijke woning verlaten; zij moeten wat verdienen; zij worden bij meer gegoeden geplaatst, hetzij ter oppassing van kinderen, hetzij ter verrigting van huiselijk werk. Ruw en onbeschaafd als zij zijn, hebben de meesten hiervoor geene geschiktheid. Sommigen, met eenen goeden aanleg begaafd, ontwikkelen zich voordeelig, en vallen zij, de eerste jaren, in goede handen, dan worden zij later ijverige en trouwe dienstboden; maar dat het getal van dezen klein, ja zeer klein is, blijkt overvloedig uit de klagt, die men allerwege hoort over de onzedelijkheid, en ruwheid, en ontrouw van de dienstbaren.
Verreweg de meesten bezitten evenwel weinig of geene geschiktheid, om in eene geregelde huishouding werkzaam te zijn. Wat er ook bij dezen ter verbetering wordt aangewend, - alles stuit af op haren onwil en het volslagen gebrek aan eenige ontwikkeling. Gewoonlijk verwisselen zij de eene dienst voor de andere, tot dat zij eindelijk genoodzaakt zijn hare diensten aan te bieden aan min gegoeden, ruw en onbeschaafd als zij-zelven, of om de straten af te loopen en daar van aalmoezen te leven. - Zoo treden zij den leestijd in, in welken de driften ontwaken; noch door onderwijs, noch door voorbeeld hebben zij die indrukken ontvangen, welke haar kunnen beveiligen tegen de inblazingen der verleiding, tegen 't gevaar der verzoeking, tegen misdaad of val. - Hoe velen, helaas, worden dan de slagtoffers van gewetenlooze verleiders, en hollen daarna voort op eenen weg van schande en eerloosheid, die - ja, God alleen weet het, hoe rampzalig voor haar zal eindigen.
Uit opgaven, wier naauwkeurigheid ik niet betwijfelen mag, is mij gebleken, dat het getal der jeugdige veroordeelden van het vrouwelijk geslacht, in de laatste jaren, is vervierdubbeld. Voorwaar een treurig verschijnsel; maar ook eene drangrede
| |
| |
te meer, om toch te zorgen voor eene betere opleiding der meisjes uit de lagere en geringste standen.
Gaarne zien wij dochters in de huishouding werkzaam. Het hart gaat ons open als wij ze daar ontmoeten met sleutelbos of stoffer gewapend, als zij helpen aan de wasch of de slagt, aan de groote of kleine schoonmaak, of hoe al die huiselijke bezigheden ook heeten. Wij zien het liever dan dat altijddurend bezig zijn met de naald of breinaald, of aan het borduurraam. Het huiswerk is beter en nuttiger dan die fraaije en kunstige handwerken; meestal schadelijk voor de gezondheid van ligchaam en ziel. - De vrouw is niet geschapen om stil te zitten; - dat zitten komt haar niet zelden op eenig ongemak, en haren man dikwerf op Doctersrekeningen te staan. - Wij spreken niet van de verkeerdheden, op welke de verbeelding onder dat werktuigelijke zitten vervalt, noch van de gedachtelooze verstrooidheid en vergeetachtigheid, die 't kan ten gevolge hebben; maar ten sterkste moeten wij aanraden om het meisje alom in de huishouding, ook in keuken en kelder, te leeren doen en te laten doen, wat er te doen zij. Als meisje moet zij dáár leeren, hare eigene huishouding te besturen in later tijd. De dweepende minnaar moge dat te gering achten voor zijne geliefde: als man zal hij de moeder danken voor alles wat de dochter kan, en weet. Echter moet dat werkzaam deel geven aan het huisbestier niet te vroeg geschieden, wijl zoo ligt gemoed en karakter een verkeerden plooi aannemen en ijdelheid gevoed wordt, inzonderheid wanneer in jeugdige jaren dienstboden onder hare bevelen worden gesteld. Dan zou ook de zucht om in alles den uitersten penning te bejagen welligt de overhand krijgen, en gierigheid voor spaarzaamheid in de plaats kunnen treden. Erg genoeg, dat bij den man het materiële zoo geheel op den voorgrond staat, dat hij dáárom zoo dikwerf koud blijft bij 't edele en goede; bij al wat geen voordeel geeft, en zijn hart en lippen doorgaans de spreuk huldigen: ‘Eet er eens van! Eet eens van mededoogen en deugd!’ - Zulke begrippen,
spoedig tot beginselen gegroeid, moeten het meisje vreemd blijven. - Vinden zij in haar gemoed geen ingang, dan is de hoop niet
| |
| |
ijdel, dat er nog altijd mannen zullen zijn, wier hart voor de zachtere gevoelens van menschelijkheid niet gesloten zal blijven.
Zacht, bescheiden en zedig moet het meisje zijn. En, toch zijn er zoo velen, zelfs van jonge jaren, die bij elke tegenspraak opvliegen, die zich niet ontzien in 't bijzijn van bedaagdere vrienden of vreemden, van vader en moeder zelfs een waanwijs oordeel te vellen, of eene meening, tegen beter weten aan, staande te houden. Hoe velen derzulken volgen in alles haar eigen zin en wil, zonder te hooren naar den moederlijken raad of gevoelig te zijn voor de moederlijke berisping; want de moeder was vroeger zoo toegevend, zoo voorkomend, en nu stelt de dochter zich nevens, ja tegenover haar, niet slechts op gelijken maar op hoogeren voet, en schroomt zelfs niet haar doen of laten te gispen en te veroordeelen. - Beklagenswaardige man, die zulk eene tot vrouwe neemt; hij zal het ervaren, dat haar krachtige wil, op welken hij niet rekende, in den bruidschat is begrepen! In de lagere standen, helaas! worden maar al te dikwerf zedigheid en zedelijkheid te vergeefs in het meisje gezocht. - Meisjes zijn teedere bloemen. Wat ruw, wat niet braaf, wat niet zedelijk is, moet in hare nabijheid worden verzwegen, en altijd ver van haar verwijderd blijven. Hoe vaak wordt dat vergeten! - Men denkt er niet aan, of weet het zelve niet, dat de blos der schaamte geen licht verdraagt; - zij keert eene poos zwakker en zwakker terug, dan gaat zij voor altijd, en in haar de krone der schoonheid verloren.
Ook de kleeding vordert de moederlijke oplettendheid. Dat het meisje gaarne met eenige sierlijkheid en smaak gekleed zij, is niet af te keuren. Integendeel, eene zekere mate van behaagzucht is der vrouwe aangeboren. Die zucht om te behagen moet niet onderdrukt, maar bewaakt en geleid worden. Zij heeft de zindelijkheid en netheid in haar gevolg, die de vrouw geschikt maken voor al die kleine, in der mannen oog vaak nietig schijnende zorgen en schikkingen, die, inderdaad, zoo oneindig veel toebrengen, om de huishouding uitwendig in genoegen voor 't gezin, en aan- | |
| |
zien voor vreemden te verhoogen, en inwendig aan stipte orde en vaste regelen te onderwerpen. Waar die behaagzucht ontbreekt; waar 't meisje door achteloosheid in kleeding zich voor 't oordeel der wereld onverschillig toont, moet zij worden opgewekt en aangevuurd. Zonder dat loopt het kind gevaar te vervallen, en te verzinken in slordigheid en slonzigheid, die verkwistende pesten des levens, die 't aangename van 't huiselijke verkeer verwoesten, en tot armoede brengen, terwijl zindelijkheid en zuinigheid de welvaart vermeerderen. Als maar gezorgd wordt, dat die nuttige behaagzucht dientbaar blijve en nooit meesteresse worde; vooral niet tot overdrijving vervalle. Daarom is het ook noodig, dat het meisje vroegtijdig gewend worde de tering naar de nering te zetten. Gewoonte is eene tweede natuur. - Haar, die van jongs af gewoon is geweest, zich op te schikken, zal het later eene overwinning moeten kosten, dien opschik om der huishouding wille na te laten. Niet zelden moet die opschik kleine gebreken bedekken, zoo wel als den glans van natuurlijke schoonheid vermeerderen. De huisvrouw en moeder echter zal dien opschik gaarne ontberen, wanneer zij als meisje heeft geleerd, dat goede smaak, evenzeer als wezenlijke schoonheid, geen schitterende tooi noodig heeft, en dat ook de éénige schoonheid die blijft, en die in het huiselijke leven vooral waarde behoudt, haren zetel heeft, niet in
de trekken des gelaats, of de vormen der gestalte, maar in den geest en in het gemoed. Als die beide schoon zijn, heeft de huisvrouw en moeder, om te behagen, om onderscheiding en eer te verwerven bij de wereld, gelijk zij liefde en achting geniet in haar huis, den geleenden glans niet noodig van kwikken en strikken, van zilver en goud. De moeder zorge dus, dat in hare dochteren de zucht om te behagen niet ontbreke; maar ook, dat zij niet wasse tot ijdele praalzucht en pronkerij. Verstandig geleid, zal die behaagzucht de middelen om te behagen leeren onderscheiden in hunne waarde; dan zal, wat anders een bron zou zijn van ijdelheid, eene deugd en bron van velerlei zoets en goeds voor het leven worden. In rijke noch bonte gewaden ligt het betooverende van den goeden smaak, die door een- | |
| |
voudigheid schittert, gelijk ook de eenvoudige schoonheid der ziel voor de vrouwe een duurzaam middel is om te behagen, nadat de schoonheid der trekken en der gestalte reeds lang vervlogen is. - Daarom ga dan ook de zorg voor het inwendige die voor het uitwendige te boven; daarom zorge vader en moeder beide, en boven alles, dat het meisje godsdienstig zij!
Het is met de gedaante der vrouw als met het paarlemoer: de schelp zij blinkend en gekleurd of ruw en graauw; - de parel heeft de hoogste waarde - en die parel is het hart. Dat hart moet wèl gevormd zijn; - het moet gloeijen voor godsdienst en deugd. - Het meisje leere de godsdienst beschouwen niet enkel als een breidel voor de zinnelijkheid; ook niet als een speeltuig, dat nu en dan schoone en welluidende toonen kan voortbrengen; maar als de ziel en den adem van het leven, als de oorzaak en het doel van al hare daden, als den eenigen grondslag van alle geluk. In eenvoudigheid des harten moet zij God leeren dienen, eeren, liefhebben en gehoorzamen. Godsdienst en zedelijkheid vinden bij het meisje een hechteren steun in haar inwendig gevoel, dan in fijn gesponnen redeneringen; - zij vraagt niet naar vele bewijzen, maar gelooft; - de kerk, die zij in haar hart opbouwt, wordt niet vernaauwd en verduisterd door de menigte der pilaren. - Vroegtijdig worde daarom die bijzondere, zoo beminnelijke aanleg voor het godsdienstig gevoel in haar gemoed opgewekt en versterkt; - later moet en kan een meer beredeneerd, meer tot haar verstand gerigt onderwijs in de godsdienst, haar geloof op onwankelbare grondslagen vestigen, haar gevoel tegen overdrijving beveiligen.
Hiermede eindig ik deze vlugtige beschouwingen en opmerkingen. Vol gebreken en hoogst onvolledig is mijn arbeid; maar het is mij genoeg de aandacht bij vernieuwing gevestigd te hebben op eene aangelegenheid van zoo groot gewigt. - Wij hopen allen op betere en meer rustige tijden; - maar zullen die komen, dan moeten godsdienst- | |
| |
zin en liefde tot het goede algemeener worden. Zonder godsdienst, zonder deugd is en blijft de mensch rampzalig; - de wijsheid van alle eeuwen is niet bij magte hem gelukkig en tevreden te maken. De geschiedenis van onzen tijd leert het duidelijk, wat de gevolgen zijn, als deze grondzuilen van het menschelijk geluk wegzinken, en bij het volk in minachting komen. - Ware het mogelijk in alle huisgezinnen eerbied voor al wat heilig is terug te brengen, en de godsdienst als het waardigste te doen beschouwen; - dan zouden eenmaal onze kinderen juichen over het goede tot stand gebragt in onzen tijd. Grondwetten en wetten alleen kunnen geen heil aanbrengen; - dit is enkel te wachten, wanneer de godsdienst in alle huisgezinnen troont, en vandaar licht en warmte in het leven verspreidt.
Valburg.
|
|