Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Mengelwerk.De juiste middelweg verdedigd en aangeprezen van een natuurkundig standpunt.Bij alle merkwaardige gebeurtenissen, zelfs bij de meest onvoorziene in de woeligste en stormachtigste tijden, wanneer het eene wonder het andere verdringt, de eene verandering de andere te voorschijn roept, biedt zich de gelegenheid aan, om het oude spreekwoord, dat er niets nieuws onder de zon gevonden wordt, te toetsen, en ook bewaarheid te vinden. De opmerkzame naspoorder, de ijverige geschiedkundige zal met eenige moeite altijd in vroegere gebeurtenissen, zoo niet volmaakte overeenkomst, dan toch groote gelijkvormigheid, alleen gewijzigd door tijdsomstandigheden, door den graad van ontwikkeling, enz. kunnen vinden met hetgeen tegenwoordig zijne belangstelling opwekt. De wijsgeer zal zich nimmer laten verleiden, tot bovenmatige verwondering over hetgeen een noodzakelijk gevolg is van eene menigte zamenloopende oorzaken, die vroeger, in andere verhoudingen, soortgelijke gevolgen hebben na zich gesleept. Een voorbeeld van eenen gedurig wederkeerenden toestand, doch die altijd nieuw schijnt, daar hij telkens door verschillend gegroepeerde oorzaken wordt te weeg gebragt, vinden wij in het overal en altijd wederkeeren tot den juisten middelweg, hoe ver men ook tijdelijk daarvan afgedwaald mogte zijn. Onverschillig welk gebied wij betreden, of wij eenigen tak van wetenschap nagaan, dan wel geschiedenis of staatkunde bestuderen, steeds zullen wij zien, dat, hoe eenzijdig ook de rigting der eerste dikwijls was, hoe avontuurlijk de wegen somtijds waren, waar langs men meende tot waarheid, tot volksgeluk, tot vastheid van staatsregeling te zullen geraken, deze afwijkingen immer tot één zelfde | |
[pagina 98]
| |
resultaat leidden.... tot het terugkeeren op den zoo dikwerf ten onregte miskenden en verworpen middelweg. Ook thans zullen wij weder de proef kunnen nemen van de waarheid dezer stelling, wanneer, na de algemeene botsing van wijduiteenloopende théoriën en eenzijdige voorstellen tot verbetering der Sociale verhoudingen, het evenwigt zal hersteld zijn, en men ongevoelig weder tot den waren middelweg zal zijn teruggekeerd. Doch wij willen de gebeurtenissen niet vooruitloopen! Niet zonder belang is het intusschen, de oorzaken op te sporen, waardoor deze uitkomst immer wordt voortgebragt, en de noodzakelijkheid er van te betoogen tegen hen, die, in strijd met ondervinding en rede, al hun best doen, om buitensporige stellingen te verdedigen en eenzijdige rigtingen te doen huldigen. Volgens ons oordeel vindt men eene volledige en duidelijke oplossing dezer vragen in de volgende bladzijden, getrokken uit de bij ons te weinig bekende ‘Blicke ins Leben’ van den natuurkundige burdach, welke boven zoo vele voortbrengselen der Duitsche litteratuur wel eene vertaling hadden verdiend. De weinige voorbeelden, door welke de Schrijver zijne verdediging van den juisten middelwegGa naar voetnoot(*) heeft opgehelderd, zijn volkomen voldoende, en het was dus niet noodig, er de in 't oog springende toepassing op den tegenwoordigen tijd uit af te leiden: ieder zal zich dadelijk genoegzame voorbeelden op het gebied van staatkunde, kerkelijke en wetenschappelijke aangelegenheden kunnen voor den geest roepen, waarop burdach's uitspraak van volkomene toepassing is. Wij laten dus zonder verdere voorafspraak burdach's woorden volgen; niet twijfelende, of ieder zal de juistheid zijner redeneringen en | |
[pagina 99]
| |
het gepaste zijner gevolgtrekkingen op den regten prijs stellen.
‘Medium tenuere beati,’ beteekent volgens eene aan onzen tijd passende verklaring: de zaligen hielden den middelweg, of liever: zij hielden eenigzins op het midden aan; - de zaligen, d.i. de afgestorvenen, in 't algemeen aldus diegenen, welke den tegenwoordigen tijd niet toebehooren. Volkomen juist! Wie niet begrijpt, dat men, het midden van een gebied bereikt hebbende, eerst den halven weg heeft afgelegd, die heeft geen aandeel aan het bewustzijn van onzen tijd, die is een doode onder de levenden! Overal immers is het klaarblijkelijk, dat het midden slechts iets halfs is! Tusschen gezondheid en ziekte ligt de ziekelijkheid in het midden, die toch voorzeker niets goeds in zich heeft; ja, in hare plaats kiezen wij liever moedig de ziekte, die ten minste karakter heeft, eenen bepaalden loop neemt, en, hetzij in genezing of althans in den dood een einde neemt, terwijl de ziekelijkheid, die alle levensgenot bederft en onze vrije werkzaamheid bij elke schrede belemmert, zich in het oneindige kan uitstrekken. Gelijk dus hier de middelweg erger is dan de twee tegenovergestelde toestanden, zoo is het ook tusschen het goede en kwade. Hoe verachtelijk is niet die zwakkelijke draling, welke het goede gaarne zou willen, maar niet de kracht heeft om het ten uitvoer te brengen; die wel verlangen heeft naar geregtigheid, maar voor de vordering van deze terugbeeft! Neen, wij moeten ons voor de uitersten verklaren in den kamp voor het goede en regtvaardige, en schatten den koenen strijder, bij welken men weet, hoe men het met hem heeft, hooger dan den twijfelaar: een marat is ons liever dan een casimir périer. En welk eenen afschuw verdient dan niet des te meer die onzalige middelweg tusschen waarheid en onwaarheid, waar men te angstig is, om de eerste in hare gansche naaktheid open te leggen, en haar, ten einde de zwakken te sparen, met den mantel omhuld laat, die voor- | |
[pagina 100]
| |
oordeel en bijgeloof haar hebben omgeworpen. Weg dus met den middelweg! Zijne verdedigers zijn de afgeleefde overblijfselen van een langvervlogen tijd. De leus van den tegenwoordigen kan slechts het uiterste zijn. De toestand der wetenschap stemt er mede overeen. Want, zoo als bekend is, heeft de wijsbegeerte in onzen tijd haar hoogste toppunt bereikt; wel weten wij niet naauwkeurig, of ze reeds door hegel, of eerst onlangsGa naar voetnoot(*) door schelling is volmaakt geworden, hoezeer volgens de nieuwste berigten de laatste haar inderdaad ten einde moet gebragt hebben: maar zooveel staat vast, dat zij haren uitersten grens heeft bereikt, en - ruge heeft het gezegd - ‘de wetenschap zelve is een uiterste, want tot haar komt men ten laatste.’ Aldus zouden wij ongeveer spreken, als wij van ons wilden doen zeggen, dat ook wij op de hoogte van den tijd staan. Ja, wij zouden er op durven rekenen, dat zelfs diegenen, welke met schrik uit hunne laagte naar deze duizelende hoogte opzien, met ons tevreden zouden zijn; want over het algemeen en op deugdelijke gronden overtuigd, dat de zoogenoemde juiste middelweg in niets deugt, zouden zij het dankbaar opnemen, dat wij hun door onze woorden nieuwe en voor iedereen duidelijke bewijzen geleverd hadden, hoe gevaarlijk voor hunne doeleinden het verheffen daarvan is. Wij willen intusschen dergelijken bijval geheel ter zijde stellen, ons liever tot de zaak zelve wenden, en, hoe kleingeestig dit ook moge schijnen, eerstelijk ons aan de woordopvatting houden, en dan de aangevoerde voorbeelden omtrent de verwerpelijkheid van den middelweg ophelderen, om eindelijk tot algemeene resultaten over ons onderwerp te geraken. Het midden beteekent oorspronkelijk eene ruimteverhouding, en wij kunnen het voor niets anders verklaren, dan voor dat punt aan een ligchaam, hetwelk van deszelfs beide eindpunten of tegenoverstaande grensvlakten even ver verwijderd is. Het drukt derhalve de gelijkmatige betrekking | |
[pagina 101]
| |
tot de volstrektelijk tegenover elkander staande deelen uit: want de twee eindpunten of grensvlakten zijn elkander lijnregt tegenovergesteld, en naar de tegenoverliggende luchtstreken toegewend. Door deze gelijkmatige betrekking nu moet het geheele ligchaam in deze rigtingen twee helften vormen, die, in de vooronderstelling, dat de verdeeling der massa aan den omvang beantwoordt, elkander in evenwigt houden, zoodra het midden op een vast steunpunt rust. Hieruit volgt dus, dat wij bij dingen, die geene ligchamelijke natuur bezitten, het midden slechts te zoeken hebben in datgene, hetwelk dadelijke, elkander geheel uitsluitende tegenstrijdigheden verbindt en zich van beide even ver verwijderd houdt, zoodat het, afwerende het overwegen van elke afzonderlijke kracht, ze niet opheft, maar beiden vereenigt, en slechts de gezamenlijke werking doet te voorschijn treden. Zoo is reeds bij het in evenwigt rustende ligchaam de zwaarte der beide helften niet onwerkzaam, maar slechts in het midden zamengevat; en nog veel minder worden in het leven, hetwelk van geene rust weet en geheel werkzaamheid is, de tegenstrijdigheden vernietigd, maar veeleer door het midden beheerscht, getemperd en behoorlijk beteugeld, zoodat eene harmonische werkzaamheid tot stand komt. In eenen uitgestrekteren zin des woords wordt wel is waar alles zonder onderscheid in 't midden gelegen genoemd, wat maar ergens tusschen beiden ligt; wij zullen echter volgens het aangegevene begrip deze uitgestrektere en onjuistere beteekenis behoorlijk van de eigenlijke en meer bestemde onderscheiden. 1. Eerstelijk is het duidelijk, dat een quantitatief verschil volstrekt geene werkelijke tegenstelling vormt: ieder getal is middengetal tusschen een volgens de rij ergens vóór hetzelve en een achter hetzelve geplaatst getal, maar toch niet het eigenlijke midden, daar deze afwijkende getallen slechts door een meer of minder verschillen, zonder als tegenstelling tegenover elkander te staan; wie dus in eenen strijd over twee getallen zich voor het daartusschen liggende verklaart, heeft wel een in 't midden liggend, maar daarom | |
[pagina 102]
| |
nog niet het juiste midden getroffen. Slechts voor een bestemd onderwerp laten zich uiterste verhoudingen der hoeveelheid denken, waarbij het daartusschen liggende de maat der eigenschappen aan de natuur des onderwerps beantwoordende uitdrukt; ongeveer gelijk de tred van den mensch met betrekking tot snelheid, noch met het vliegen der vogelen, noch met het kruipen van den worm gelijkstaat. 2. Verder is de bloote ontkenning geene stellige tegenstelling tegenover het werkelijke, daar zij dit eenvoudig opheft, zonder iets anders in deszelfs plaats te stellen. Hierdoor ligt dan ook tusschen beide geen waar midden, maar slechts eene onvolkomenheid, welke niet zelden erger is dan het volstrekte gebrek, gelijk b.v. de halfblinde meer aan vergissingen onderworpen en in het onderkennen meer verhinderd pleegt te zijn dan de volslagen blinde. 3. Zoo staan eindelijk ook de graden van volkomenheid niet als tegenstellingen tegenover elkander. Hier komen wij terug op de vroeger aangevoerde voorbeelden der gezondheid, zedelijkheid en kennis, in welke het midden heette zich te vertoonen als iets halfs, terwijl het inderdaad slechts tusschen de tegenovergestelde abnormiteiten, gebreken en dwalingen bevat is; niet als voor de eene helft uit het eene, voor de andere uit het andere uiterste tezamengesteld, maar als boven dezelve staande en hunne éénzijdigheid opheffende. Wat eerstelijk gezondheid en ziekte aangaat, zoo schijnen zij bij den eersten opslag allezins elkander uitsluitende tegenstellingen te zijn; doch bij nader onderzoek blijkt het, dat zij werkelijk slechts betrekkelijk van elkander verschillen. De gezondheid is die toestand des levens, in welken hetzelve aan zijne bepaling beantwoordt, en zij uit zich dus door vrije eigenwerkzaamheid en eigenonderhoud. Deze eigenschappen intusschen komen in volkomene mate slechts aan het wereld-al toe; dit alleen draagt den grond van zijne werkzaamheid volstandig in zich, en heeft niets buiten zich, waardoor het zoude bestuurd worden; eveneens onderhoudt het zich door de in hetzelve wonende krachten tot in alle | |
[pagina 103]
| |
eeuwigheid, bij voortdurende wisseling der vormen in de afzonderlijke deelen. Het organische leven, als afbeeldsel van dit algemeene leven, vertoont dezelfde karaktertrekken, maar slechts binnen zekere perken, niet onbedingd, maar slechts vergeleken met het anorganische bestaan: het behoeft uitwendige inwerkingen, en is slechts onder deze voorwaarde zelfstandig werkzaam; het onderhoudt zich door werkzaamheid, heeft echter slechts eene bepaalde mate van kracht tot wederstand tegen vijandelijke inwerkingen, en eenen bepaalden tijd van bestaan. Derhalve kan reeds de algemeene bepaling des levens in zijnen ganschen omvang nooit in organische wezens verwerkelijkt worden, eene volstrekte gezondheid derhalve in het eindige nergens gevonden worden. Iedere plant- en diersoort is eene bijzondere uiting van het organische leven, en kan dus deszelfs algemeene bepaling van dit laatste niet geheel in zich bevatten; aan iedere ligt een bepaalde typus ten grond, en is een met dezen overeenkomstige, eigenaardige levensvorm toegedeeld, welks verwerkelijking bij haar de gezondheid grondvest, bij eene andere organismen-soort daarentegen ziekte wordt, daar zij met den typus van deze in strijd is. Zoo is er geene misvorming bij den mensch, welke niet bij eene of andere diersoort als normale vorm te vinden is, en zekere verhoudingen der levenswerkzaamheid, welke, als ze bij den mensch voorkomen, het leven storen, zijn bij zekere dieren wezenlijke levensvereischten, zoodat van dit standpunt ieder onzer ziekelijke toestanden als een terugblijven op eenen lageren trap van het organische leven, of als een achteruitgang in de dierenwereld beschouwd kan worden. Voor elke diersoort eindelijk bestaat de gezondheid daarin, dat de tot het leven benoodigde Momenten (werkzaamheid en organen) aan de Norma, d.i. de uit den typus der soort voortvloeijende regels van het Individu, beantwoorden. Volkomen gezond zou derhalve een mensch slechts dan zijn, wanneer hij de bepaling der menschelijkheid volstandig verwerkelijkte, en alle aan deze toekomende ligchamelijke en geestelijke eigenschappen en krachten in de | |
[pagina 104]
| |
hoogst mogelijke ontwikkeling en meest vrije werkzaamheid in zich vereenigde. Dit is echter eene onmogelijkheid, daar alle Individualiteit hierop berust, dat de algemeene typus op bijzondere wijze, derhalve binnen zekere grenzen uitgedrukt is, het Individu derhalve de aan zijne soort toekomende eigenschappen slechts in bepaalde mate en verhouding bezit. In de werkelijkheid komt diensvolgens slechts eene betrekkelijke gezondheid voor, die met het gestel, d.i. met de van het Individu onafscheidelijke eigenaardige wijziging den algemeenen regel zamenhangt, en zoo lang bestaat, als het Individu in de door zijn gestel gegevene mate en op de aan hetzelve toekomende wijze tot eigenwerkzaamheid en zelfonderhoud in staat is. Gelijk er nu geene absolute gezondheid bestaanbaar is, evenzoo weinig is eene absolute ziekte denkbaar, d.i. een toestand, in welken het leven in volmaakte tegenspraak met zijne bepaling zou verkeeren. Want het leven kan nooit, zonder vernietiging, geheel met zich-zelf in tegenspraak komen, d.i. zijn wezenlijk karakter van eigenwerkzaamheid en zelfonderhoud geheel opgeven, en dit wordt in ziekten wel beneveld, doch niet opgeheven: het hart klopt, de longen ademen, de klieren scheiden af, slechts niet met het noodige gemak en met den noodigen zamenhang. Alle ziekelijke verschijnselen behooren tot het leven, en zijn van de gezonde niet absoluut, maar slechts in zooverre verschillend, als zij op eenen tijd of in eene mate, aan een deel of in een individu voorkomen, waar zij niet behoorlijk in zamenhang zijn met het overige organisme. Eenige voorbeelden zullen genoeg zijn om dit op te helderen. Wat op den eenen tijd normaal is, is op eenen anderen afwijkend. Opdat de kiem van een nieuw individu tot leven opgewekt worde, moet de plaats zijner ontwikkeling in eenen ontstekingachtigen toestand geraken; opdat dezelve uit hare verblijfplaats te voorschijn trede, moet zij aanzwellen en gelijk eene rijpe zweer bersten; opdat zij zich op de plaats, welke haar de tot verdere ontwikkeling noodige stoffen zal aanbieden, vasthechte, moeten, door ontstekingach- | |
[pagina 105]
| |
tige uitzweeting, vliezen en met bloedvaten doortrokkene ligchamen zich vormen, hoedanige bij ontstekingen der ingewanden ontstaan; opdat de geboorte mogelijk worde, moeten bloedingen en heftige krampen optreden; opdat de jonggeborene zijne levenskracht niet binnen kort uitputte, moet hij in de bewusteloosheid van den slaap terugvallen; opdat hij zich tot een vrij, zelfstandig leven ontwikkele, moeten die organen, welke hem gedurende het vruchtleven onontbeerlijk waren, afsterven en vernietigd worden; en in later tijdsverloop treden dergelijke verschijnselen op bepaalde tijden als noodwendig op, zal de gezondheid blijven bestaan. Derhalve behooren ontsteking, bersting, vorming van vliezige stoffen, bloeding, kramp, bewusteloosheid, afsterven over het algemeen tot de levensverschijnselen, en zijn als zoodanige niet absoluut, maar slechts wanneer zij ten ontijde optreden, abnorm, op den regten tijd daarentegen, normaal. Zoo heeft ieder levenstijdperk zijnen typus: eene overijling in den gang der ontwikkeling is niet minder abnorm, dan een achterblijven op eenen noodzakelijken lageren trap; toestanden en verschijnselen, welke bij den volwassene met de gezondheid overeenkomen, zijn bij het kind van ziekelijken aard, en omgekeerd. Alle normale verschijnselen worden ook daardoor abnorm, dat zij eene zekere maat overschrijden of die niet bereiken; de regel is echter niet streng vastgesteld, maar heeft eene zekere breedte, die naar beide zijden in abnormiteit uitloopt. Gelijk de reuzengrootte en dwerggestalte eerst dan tot werkelijke abnormiteiten worden, wanneer door haar de vrijheid en harmonie der levensuitingen gestoord worden, en gelijk zij met den middelbaren wasdom door trappen eene voortloopende rij vormen, zoo gaat ook in ieder ander opzigt de normale en abnorme hoeveelheid allengs en zonder scherpe grenslijnen in elkander over. Eene beduidende vermeerdering of vermindering der bloedvorming, der afscheidingen, van den omvang der organen, of van eenige eigenschap der vloeibare of vaste deelen, is ontegensprekelijk ziekelijk; maar het punt, waar het ge- | |
[pagina 106]
| |
zonde ophoudt en het ziekelijke aanvangt, laat zich niet juist bepalen. Het normale wordt verder abnorm, wanneer het op eene verkeerde plaats geschiedt. De ziekelijke verbeening van weeke deelen is van de gezonde beenvorming in niets anders verschillend, dan dat zij in deelen plaats grijpt, die volgens hunne bestemming zacht moesten blijven; eene afzetting van zandachtige concrementen is in de pijnappelklier normaal, aan andere oorden abnorm; de galstof, die, uit het bloed in de lever afgescheiden en in het darmkanaal gevoerd, door inwerking op de vertering de gezondheid onderhoudt, stoort dezelve, wanneer zij in de plaats daarvan in het bloed en weefsel van andere organen opgehoopt is; de lucht, die in de longen tot onderhouding des levens onontbeerlijk is, doodt, wanneer zij in het hart dringt. Dezelfde verhouding van levenswerkzaamheden eindelijk, welke bij het eene individu met zijn gestel overeenstemt, en een wezenlijk deel zijner gezondheid uitmaakt, is, wanneer zij zich bij een ander individu voordoet, ziekelijk. Iemand van een phlegmatisch gestel, b.v., is op zijne manier even gezond als iemand van een bloedrijk gestel, en het is een ziekelijke toestand, wanneer het aantal polsslagen, de temperatuur der huid, de levendigheid van het oog, de ontvankelijkheid voor indrukken, de vlugheid der voorstellingen, de snelheid der bewegingen, bij het eene temperament zóó wordt, als bij het andere tot de gezondheid behoort. Op dezelfde wijze worden de verhoudingen, welke aan het eene geslacht wezenlijk toekomen, bij het andere abnorm, en eene levenswijze, welke voor het eene individu door gewoonte noodzakelijk is geworden, wordt voor het andere verderfelijk. Tusschen gezondheid en ziekte heeft ondertusschen niet alleen met betrekking tot de verschijnselen, maar ook tot de werkingen een betrekkelijk onderscheid plaats. Hier vertoont zich namelijk de ziekte algemeen genomen als eene beperking des levens: enkele uitingen der eigenwerkzaamheid kunnen niet met behoorlijke gemakkelijkheid plaats grijpen, zijn gestoord of geheel | |
[pagina 107]
| |
verlamd; ook de zelfbehouding wordt aangegrepen en de dood veroorzaakt. Maar draagt dan niet het leven overal, waar het verschijnt, den stempel der beperktheid? Het wisselt steeds zijne rigtingen, en verwerkelijkt op ieder gegeven oogenblik slechts een gedeelte van zijne bepaling: denkkracht, bewegingskracht, vormkracht kunnen niet gelijktijdig met al de energie, waarvoor zij vatbaar zijn, zich uiten, maar, terwijl de eene hare volle werking ontwikkelt, moeten de overigen terugtreden, en na iedere werkzaamheid volgt noodzakelijk een tijd van rust. Anders nu is het, wèl beschouwd, ook niet in ziekten, hoewel de beperking eenen hoogeren graad bereikt; want nimmer liggen alle levenswerkzaamheden gelijkvormig daar neder: terwijl de eene verlamd is, duren de overige voort, en terwijl er eenige verzwakt of vertraagd zijn, hebben andere met vermeerderde kracht of snelheid plaats. En gelijk het leven nimmer in zijn geheel, maar altijd slechts gedeeltelijk werkzaam is, zoo is het ook, met betrekking tot zijnen duur, beperkt: op zijnen tijd wordt het onvermijdelijk uitgebluscht, en de dood is niet vreemd aan de gezondheid. De eigenaardigheid der ziekte bestaat dus niet daarin, dat zij doodt, maar dat zij vroeger doodt, dan anders het geval zoude zijn; derhalve loopt ook hier het onderscheid slechts op een meer of minder uit. Wanneer nu individuële gezondheid en ziekte geene elkander uitsluitende tegenspraken daarstellen, zoo is de tusschen hen inliggende ziekelijkheid wel is waar iets in 't midden liggende, maar niet het juiste midden. Het laatste zal gevolgelijk ergens anders te zoeken zijn. Alle eindige werkzaamheid treedt te voorschijn als niet eigenmagtig, maar wordt voorwaardelijk daargesteld door verschillende tegenstrijdigheden; elk organisme moet deze, om eigenwerkzaam te kunnen zijn, noodzakelijk in zich sluiten; zij wekken elkander wederzijds op, en brengen hierdoor de onafgebrokene volgreeks van levenswerkzaamheden voort. Positief en negatief elektrische stoffen staan in gedurige werkzaamheid tegenover elkander; de werkzaamheid van hersenen en zenuwuiteinden, van hart en | |
[pagina 108]
| |
haarvaten hangen wederzijds van elkander af; het bloed onderhoudt door zijne prikkeling de zenuwen, en de zenuw verlevendigt het bloed; de afscheiding veroorzaakt eenen nieuwen toevoer, en deze eene nieuwe afscheiding; de opname van koolstofhoudend voedsel roept de opname van zuurstofhoudende lucht, en deze wederom gene te voorschijn, enz. Nu bestaat er voor iedere diersoort eene normale verhouding dezer tegenstrijdigheden, welke echter niet tot een streng en onveranderlijk getal is beperkt, maar veeleer eene zekere breedte heeft en eenige speelruimte toelaat, zoodat het leven van ieder individu zoowel de in zijn gestel gegrondveste, als ook sommige van uitwendige omstandigheden afhangende wijzigingen van den algemeenen regel verdraagt. Wanneer deze wijziging eene bepaalde mate te boven gaat, waar zij met het vrije bestaan des levens onvereenigbaar wordt, wanneer dus de tegenstrijdigheden niet meer in de verhouding, welke harmonische levenswerkzaamheid veroorzaakt, elkander opwekken, maar de eene of andere overwegend wordt of ter neder ligt, dan ontstaat ziekte. Zoo is dan iedere abnorrnileit eene met den vrijen voortgang van het leven onvereenigbare afwijking van den regel naar de eene rigting, en heeft hare tegenstelling in eene andere abnormiteit, welke eene afdwaling naar de tegenovergestelde rigting is. De vormkracht is òf te werkzaam òf te zwak, in den eenen vorm of het eene orgaan; er heeft volbloedigheid of bloedsarmoede plaats; het bloed is aan zuurstof of aan koolstof, aan vaste of aan vloeibare bestanddeelen, aan zouten of aan proteïne, aan vezelstof of aan eiwitstof te rijk of te arm; tegenover de te groote gevoeligheid staat gevoelloosheid, tegenover slapeloosheid slaapzucht, tegenover krampachtige zamentrekkingen verlamming en verslapping. Derhalve komen slechts in de ziekelijke afwijkingen van den normalen toestand tegenstrijdigheden voor, die elkander geheel uitsluiten, en slechts tusschen deze kan het ware midden gelegen zijn. Dit zal dus in eenen toestand zijn te zoeken, waar de verschillende tot het leven behoorende tegenstrijdigheden in die mate werkzaam zijn, dat zij elkander tot eene harmonische zamenwer- | |
[pagina 109]
| |
king opwekken. Zulk een toestand is echter geene andere dan de gezondheid, en daar deze, als de volle overeenstemming met den uit de bepaling der menschheid ontstanen regel, in het individu nooit in haren geheelen omvang kan verwerkelijkt worden, zoo is ook het ware midden voor onzen levenstoestand een ideaal, slechts binnen de grenzen van ons gestel te bereiken. Als tweede voorbeeld, dat voor de verwerpelijkheid van den middelweg wordt aangevoerd, dient de tegenstelling van het goede en het kwade. Hiermede is het intusschen niet anders gesteld, dan met de gezondheid en ziekte. Om met het zinnelijke te beginnen, zoo hebben wij te bedenken, dat er, algemeen gesproken, in de buitenwereld niets bestaat, dat slechtweg en onder alle omstandigheden een kwaad of voor altijd eene weldaad zou zijn, maar dat het nu eens het eene, dan weder het andere wordt, al naardat de verhoudingen verschillende zijn. Slechts daar, waar eene natuurkracht als een uiterste te voorschijn treedt, niet beteugeld door de aan haar tegenovergestelde, werkt zij verderfelijk. Terwijl nu hier hitte of koude, overstrooming of dorheid vijandig heerscht, doet zich op eenen anderen tijd of plaats eene middelmatige temperatuur of vochtigheidsgraad weldadig voor alle leven voor; de bliksemstraal, welke hier schroeit, verbreidt ginds vruchtbaarheid; hetzelfde voortdurende verbrandingsproces in het binnenste van onzen planeet, dat aardbevingen en vulcanische uitbarstingen veroorzaakt, verwarmt ook den aardbodem, geeft aan de atmospheer het tot voeding der planten noodige koolstofzuur, en doet heilzame bronnen te voorschijn treden. Slechts een verkeerd inzigt in de natuur heeft zich de schepping van een eigen boosaardig principe of absoluut kwaad gedroomd, en daardoor het door zijne tegennatuurlijkheid onoplosbare vraagstuk uitgevonden, hoe het scheppende eeuwige verstand met zich-zelven in zulk eenen strijd had kunnen geraken. De natuur is geen dood mechanisme met eenvormigen gang der raderen, maar een levendig geheel van menigvuldige krachten, welker onvermoeide werkzaamheid, in altijd nieuwe verhoudingen te zamen treffend en zich | |
[pagina 110]
| |
veelvuldig kruisend, onder voortdurende wisseling der verschijnselen ook gedeeltelijke storingen van het evenwigt, en, met betrekking op enkele verhoudingen, disharmonieën in het leven roept, die echter nooit met betrekking tot het geheel optreden, daar zij hier elkander opwegen en zich in de harmonie oplossen. Zoo is nu ook, wat het rijk der zedelijkheid aangaat, het absoluut goede of kwade slechts in de gedachte, niet in de werkelijkheid voorhanden. In des menschen ziel ontwikkelt zich niets, waarvan de kiem niet oorspronkelijk in haar bevat was. De verschillende natuurlijke drijfveren van het menschelijke handelen zijn de gemeenzame wortel van het goede en het kwade. Worden zij door de heerschappij van het verstand behoorlijk geregeld, wordt alzoo aan iedere het haar toekomende regt ingeruimd en de noodige beperking gezet, zoo ontstaat daaruit de zedelijkheid; want juist het verstand is het omvattende, de alle bijzonderheden in zich bevattende eenheid. Het zedelijke kwaad daarentegen berust op disharmonie, op de overmagt van enkele rigtingen en het terugdringen van andere; het is een ziekelijk uitwas, dat van de gezonde aandrift uitgaat, maar tot eene met het geheel niet overeenstemmende wangestalte voortwoekert: de gulzigheid wortelt in de natuurlijke aandrift tot voeding; de hebzucht in het streven naar zelfstandigheid; de wraakzucht in den zin voor geregtigheid, en zoo bestaat er geen misdrijf, welks oorsprong niet zou af te leiden zijn van met de natuur bestaande gevoelens, en op zich-zelve loffelijke strevingen. Daar de mensch noch zuiver verstandswezen, noch ook geheel en al van zinnelijke natuur is, zoo is ook geen individu absoluut goed of absoluut slecht. Het gebod der zedelijkheid is te innig met het menschelijke hart verbonden, dan dat het zijne magt over het individu geheel en voor altijd zou kunnen verliezen: ook bij den meest misdadige doet het zich nog gelden, hetzij in enkele opzigten, hetzij op enkele tijdstippen; zoodat b.v. de roover zijne trouw jegens zijnen vriend tot zelfopoffering opvoert, of somwijlen medelijden en grootmoedigheid betoont. Evenzoo weinig echter is ook de mensch bij al zijn streven naar volkomen- | |
[pagina 111]
| |
heid in staat, zich van elke, zelfs de kleinste zwakheid los te maken, en op iederen tijd geheel vrij van gebreken te blijven. Door zijne individualiteit is hem eene eigene verhouding van aandriften en neigingen, als ook eene eigene hoeveelheid wilskracht gegeven, en door de gunst of ongunstigheid der omstandigheden zijn deze verder ontwikkeld geworden; met de van het leven onafscheidelijke wisseling verandert zich ook zijne stemming, en met haar te gelijk zijne ontvankelijkheid voor de uitwendige indrukken, de rigting zijner neigingen, en zijne heerschappij over dezelve. Goed en kwaad staan derhalve in de werkelijkheid niet, zoo als in het begrip, zóó tegenover elkander, dat het eene het andere slechtweg uitsluit, en daarom is tusschen hen ook niet het ware midden te zoeken. De vermenging van beide, waarbij het eene of het andere, in een of ander opzigt, nu of dan het overwigt heeft, is veeleer de in 't midden liggende weifeling, welke het erfdeel der individualiteit en harer beperktheid uitmaakt. De zedelijke vrijheid wordt bedongen door de mogelijkheid, om tegenovergestelde rigtingen in te slaan, en bestaat daarin, dat het redenerende verstand de keuze tusschen beide bestemme. Heeft nu eene rigting op zich-zelve het overwigt, zoodat zij zich met kracht geldend maakt, zoo wordt eene dergelijke keuze onmogelijk, en er treedt onvrijheid in den vorm van een zedelijk gebrek op. Ieder dusdanig gebrek moet noodzakelijk in een ander zijne tegenstelling vinden, dat op het bovendrijven eener geheel tegenovergestelde rigting berust; de vrijheid echter bestaat daarin, dat het verstand beide naar hare wezenlijke waarde, naar hare beduiding voor het algemeene leven schatte en dienvolgens besluite. Het zedelijk goede is derhalve niet de werkelijke tegenstelling van een gebrek, maar het midden tusschen twee elkander tegenovergestelde gebreken. Zoo staan b.v. lafhartigheid en vermetelheid lijnregt tegenover elkander, en geene van beide vormt eene ware tegenstelling tegenover den in het midden liggenden moed; want waar het verstand zulks gebiedt, vermijdt de moedige het | |
[pagina 112]
| |
gevaar, gelijk de lafhartige, of zoekt het gevaar in den strijd met overmagt, gelijk de vermetele. De wreedheid is niet het tegenovergestelde van de geregtigheid, maar van de weekhartigheid, en tusschen beide gebreken staat de geregtigheid, welke in hare strengheid den schijn der wreedheid, en in hare zachtheid dien der weekhartigheid aanneemt, en toch geen van beide, maar iets hoogers is. Op dezelfde wijze staat tusschen hoogmoed en demoed de achting voor zich-zelven, tusschen halstarrigheid en wankelmoedigheid de vastheid van karakter, tusschen karigheid en verspilling huishoudelijkheid, enz. Het juiste midden op het gebied der zedelijkheid is derhalve overal het ideaal des goeden. Werpen wij eindelijk eenen blik op het veld der kennis, hetwelk een derde bewijs tegen het juiste midden moest opleveren, zoo treden wel is waar in schijn waarheid en dwaling, weten en niet weten als strenge tegenhangers op; in werkelijkheid vinden wij ze echter geenszins zoo afgescheiden. Ten eerste is het der menschheid volstrekt onmogelijk een alomvattend, voleindigd weten te bereiken. Want met betrekking tot zijnen omvang is het volgens tijd en ruimte beperkt: de voorvallen der vroegste tijden, de toestanden vóór en bij de vorming der aarde, het ontstaan van den mensch enz. blijven even donker als de toekomst, en over den kern van onze planeet zijn, even als over de nadere gesteldheid van andere hemelligchamen, bloot vermoedens mogelijk. Maar even zoo beperkt, als de omvang, is ook de diepte van het menschelijke weten: hebben wij al een inzigt in het wezen van eenig verschijnsel verkregen, zoo blijft toch de kennis van den aard en de wijze, waarop het plaats grijpt, gebrekkig; hoe het verkeer tusschen het ideale en het materiële tot stand wordt gebragt, hoe b.v. de zenuwvezelen voorstellingen te voorschijn roepen en door den wil opgewekt worden, ligt buiten de grenzen onzer kennis. En waar vinden wij het individu, dat nimmer en in geen punt zou gedwaald hebben? - Ieder tijdperk is geneigd, om den trap, waarop de wetenschap in hetzelve geklommen is, voor het toppunt van volmaking te houden. Rigt men | |
[pagina 113]
| |
echter, om door te nabij gelegene lichtverschijnselen niet verblind te worden, zijnen blik op le vroegere leerstelsels, die op hunnen tijd evenzeer voor het hoogste gegolden hebben, zoo overtuigt men zich, dat ook de scheppingen der verhevenste geesten nog iets te wenschen overig lieten: een nog zoo hoog geprezen leerstelsel vertoonde hier en daar leemten, en gaf tot een nieuw leerstelsel aanleiding, dat deze leemten aanvulde, doch in de plaats daarvan in andere opzigten weder dergelijke bezat, zoodat de wetenschap bij al haren vooruitgang, door het wisselen van tegenovergestelde standpunten, eenen waggelenden gang aannam. Wat ondertusschen de geschiedenis der wetenschap van tweeduizend jaren leert, datzelfde geldt nog voor onze dagen. In de zuiverste gedachtenreeks mengt zich dikwijls iets verkeerds, daar, wegens het individuële standpunt, het een of ander wezenlijks wordt over het hoofd gezien. Nu eens wordt datgene, wat in het algemeen waar is, op bijzonderheden toegepast, waar het onwaar is; daar de voor verschillende spheren geldige natuurwetten elkander doorkruisen, zoodat geene van haar in alle omstandigheden zich in hare gansche reinheid ontwikkelt, of, met andere woorden: daar geen regel zonder uitzonderingen is. Dan weder wordt datgene, wat slechts voor eene bijzonderheid geldig is, op het geheel, dat de blik niet kan omvatten, overgebragt, waar het niet geldt. Van den anderen kant is ook geene dwaling van alle waarheid ontbloot. Er bestaat geene ook nog zoo avontuurlijke en ongerijmde leer, aan welke niet het een of andere ware ten grondslag ligt, of ten minste er bijgemengd is, en haar karakter bestaat slechts daarin, dat zij eenzijdig is, zoodat eene lijnregt tegenovergestelde opvatting tegenover haar staat. Het juiste midden echter is het ideaal der waarheid, welke het onderwerp van alle zijden, in het geheel zoowel als in de bijzonderheden opvat. 4. Nu bestaan er eindelijk tegenovergestelde rigtingen, die in de bepaling van het leven te zamen gevat zijn, en iedere van welke, als een wezenlijk bestanddeel er van, haar eigen regt handhaaft, zoodat zij naar gelang der omstandigheden in hare werkzaamheid afwisselen, en een overeenstemmend | |
[pagina 114]
| |
geheel vormen, zonder zich in eene hermaphroditische nietigheid op te lossen. Deze verhouding zal echter wegens hare uitgebreidheid den inhoud eener bijzondere beschouwing uitmaken; hier laten wij nog eenige algemeene opmerkingen over het juiste midden volgen. Idée en werkelijkheid zijn geene elkander uitsluitende tegenstellingen; de werkelijkheid is veeleer nimmer zonder idealen grondslag; ja, zij is niets anders, dan een ideaal in den vorm der beperktheid. Het normale, goede en ware is de ideale grondslag en voortdurende steun van het menschelijke bestaan, zoodat het nooit geheel in hem kan verdwijnen en ten onder gaan; maar het kan zich ook niet in zijne volle reinheid verwerkelijken, daar de volkomenheid slechts aan het geheel toekomt, de werkelijkheid echter in bijzonderheden, derhalve in het beperkte bestaat. Onze levenstoestand dobbert dus tusschen het normale en abnormale, gelijk onze zedelijkheid tusschen het goede en het gebrekkige, en onze kennis tusschen het ware en het valsche. Het ideale is altijd hetzelfde, want het is de uitdrukking van het oneindige; slechts aan het eindige, beperkte en onvolkomene komt het karakter der afwisseling toe. De typus van het geslacht is een éénige, maar de afwijkingen van denzelven gaan naar verschillende kanten uiteen; de zedelijkheid wijst immer op eenen bepaalden weg, maar de afdwalingen van denzelven loopen naar tegenovergestelde rigtingen; en overal bestaat er slechts ééne waarheid, maar veelvuldige dwalingen. De grondvorm der meervoudigheid is de tweevoudigheid, en de algemeene typus van het bestaande is de polariteit: als het uiteenwijken van het eenvoudige zijn, naar tegenovergestelde vormen van bestaan. Al het eindige bestaat slechts onder de voorwaarde van iets anders, tegenovergestelds, want hierin vindt het zijne beperking, waardoor het werkelijk wordt. Zoo wordt dan ook alle werkzaamheid bedongen door het te zamen treffen van tegenovergestelde krachten, en slechts door de vereeniging derzelve in één organisme, kan dit eigenwerkzaam optreden. Deze tegenstellingen in wederzijdsche verbinding, aanprikkeling en wis- | |
[pagina 115]
| |
selwerking zijn de grondstoffen van het geestelijke zoo als van het ligchamelijke leven. Staan zij zoodanig in verhouding tot elkander, dat iedere grondstof op de haar toekomende wijze werkzaam is, en daarbij, door de haar tegenovergestelde, binnen de regte palen wordt gehouden, gematigd en te gelijk volmaakt, zoo ontstaat hieruit de harmonie, d.i. in de veelheid wordt de eenheid, uit welke zij uitgegaan is, te voorschijn gebragt; met andere woorden: de idée wordt verwerkelijkt. Overschrijdt daarentegen eene afzonderlijke rigting hare grenzen, zoodat zij door hare tegenstelling niet wordt opgewogen, dan ontaardt zij in eenzijdigheid; daar zij hare tegenstelling niet meer aanprikkelt en matigt, maar geheel uitsluit, stoort zij het evenwigt, en hoe verder zij zich hiervan verwijdert, hoe scherper zij als uiterste te voorschijn treedt, des te grooter is de verwijdering van de idée. Gelijk zich in de ziekte de normaliteit nog tracht te handhaven, zoo handhaaft zich ook bij de psychische uitersten het verdrongene tegenoverliggende uiterste, ten minste op enkele punten. Alle zinnelijkheid af te werpen, om alleen in het bovenzinnelijke te leven; of met het bovenzinnelijke te breken, om zich geheel aan zinnelijkheid over te geven; of zich van alle ondervinding los te rukken voor een zuiver denken; of alle gedachten af te weren om des te ongestoorder de verschijnselen te kunnen waarnemen, zijn dwalingen, welke onvolkomene proefnemingen blijven, en eerst bij volslagen geestverbijstering worden doorgezet. Gelijk de normale tegenstrijdigheden elkander wederkeerig aanprikkelen, zoo roept ook het eene uiterste het andere te voorschijn, en zij dienen elkander wederkeerig. De Herostraat, die zijne fakkel in het heiligdom der godsdienst werpt, zou niet zoo ligt aanhangers en bewonderaars vinden, waren er geene hierophanten, die de rede lasteren, en de misgeboorten van menschelijke drogredenen voor goddelijke waarheid uitgeven; wanneer men de muren van het heiligdom, om ze voor het vuur des ongeloofs te beschutten, met beelden des bijgeloofs bekleedt, maakt men ze het gemakkelijkst toegankelijk voor de vlammen. Zoo reiken | |
[pagina 116]
| |
despotisme en anarchie, stabilismus en omwenteling elkander de handen; een waanzinnig streven, om de bijl aan den wortel te leggen, wordt slechts door het kortzigtige egoïsme mogelijk, dat den boom des volkslevens zoo besnoeit, dat hij noch bloesems noch vruchten kan dragen. Deze wederzijdsche verhouding is een moment der eeuwige wereldorde. Gelijk niet alleen de kroonen, maar ook de talenten door Gods genade worden uitgedeeld, zoo zijn niet alleen de verkondigers der waarheid, maar ook de leeraren van dwalingen van God gezonden; wijl de strijd van tegenovergestelde dwaalbegrippen daarhenen wijst, waar de waarheid te zoeken is. Ook zij behooren tot de organen der menschheid; want deze breidt haren geleidden bouw, gelijk over de oppervlakte van de aarde, zoo ook over alle tijden van haar bestaan uit. Zij schrijdt in hare ontwikkeling voort, doch niet langs den kortsten weg, maar in spiraallijnen, gelijk het leven van het individu, dat, om tot ware rijpheid te geraken, door periodische stilstanden immer weder iets nader bij den vorigen toestand wordt gevoerd. Zoo zijn dan ook de partijgangers van achteruitgang een noodzakelijk element in de geschiedenis van het menschelijk geslacht; maar hunne pogingen, om den wijzer van het werelduurwerk achteruit te zetten, konden nergens ingang vinden, wanneer niet anderen in den tegenovergestelden waan van het beginnen van een duizendjarig rijk dweepten. Diegenen, welke den volkeren de met hunnen vormingstrap overeenkomende regten misgunden, waren inderdaad genoodzaakt, de demagogie uit te vinden, wanneer niet tot hun geluk deze zich-zelve instelde. De verschillende partijen erkennen de wederzijdsche diensten, die ze elkander bewijzen, terwijl het bestrijden van het juiste midden hun gemeenzaam doel uitmaakt; is dit eerst bereikt, dan hoopt iedere partij hare tegenstrijdster gemakkelijk te overwinnen: de fanatieke Dogmatici maken met de Atheïsten gemeene zaak tegen de Rationalisten, en de Absolutisten staan de Radicalen bij, om eenen op de overeenstemming der verstandswetten met de leerstellingen der ondervinding gesteunden toestand af te weren. En daar het gezonde verstand | |
[pagina 117]
| |
de uitersten zoo ongerijmd vindt, dat het geneigd is hunne verdediging geenszins voor goeden ernst, maar voor huichelarij of ironie te houden, zoo meent men somwijlen in den halstarrigen absolutist eenen schalk te erkennen, die met den radicaal in een geheim verbond staat, daar hij hem duidelijk in de hand werkt; en menig eenen ijverigen vrijheidsvoorvechter verdenkt men, dat hij door de vrienden der slavernij wordt bezoldigd, daar hij aanleiding geeft, diegenen, welke bestaand onregt bekampen, te beschuldigen van eenen zin om het bestaande zonder onderscheid omver te werpen. Beiden doet men onregt aan met dergelijke veronderstellingen: beide afdwalingen behooren tot de momenten in den gang der ontwikkeling, en deze gang is geen toevallige, maar in de bepaling der menschheid gegrondvest. De tegenwoordigheid moge dan duister, ja, de naaste toekomst nog duisterder schijnen; wij weten, dat de idée nooit in de volle reinheid wordt verwerkelijkt, maar ook nimmer geheel het onderspit delft, en dat ieder tijdperk van het menschelijk geslacht, gelijk iedere levenstijd van het individu, bij al de stormen van tegenovergestelde krachten zijn regt handhaaft. De uitersten berusten op de tegenstrijdigheden, die aan alle leven wezenlijk toekomen; zij treden bij de onvolkomenheid van al het werkelijke onvermijdelijk op, en zijn noodwendig, daar zij de leemten der eenzijdigheid doen kennen. Gevaarlijk is het, het eene uiterste door het andere te willen bestrijden; de wijsheid houdt zich van beide verwijderd, en betreedt den juisten middelweg; deze intusschen is het ideaal. En zoo geldt ons nog in zijne oude beteekenis: medium tenuere beati. |
|