Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Banken van Leening in Nederland onderzocht, met het oog op den toestand en de vorderingen (?) dezer inrigtingen in andere landen. Door C.J. van Heel, Dz., Ambtenaar bij de Administratie der Stads-bank van Leening te 's Gravenhage. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1849. In gr. 8vo. XII en 192 bl. f 1-80.‘In eenen tijd, waarin over toenemende armoede met daaraan verbonden hoogstongunstige gevolgen van verschillende kanten wordt geklaagd; waarin vele maatschappijen zich ver- | |
[pagina 575]
| |
eenigen, om de oorzaken hiervan op te sporen en zoo veel mogelijk tegen te gaan: de eene tot wering van het misbruik van sterken drank; de andere, om door het verschaffen van werk, de vlijt; een derde, om, nevens de vlijt, de zuinigheid, door het oprigten van spaarbanken, bij de lagere volksklasse op te wekken - in zulk een tijd’ (aldus is de aanhef van dit werk, bl. 1) ‘kan het niet onbelangrijk zijn op eene der oudste inrigtingen in onze steden - de banken van leening namelijk - van nabij het oog te vestigen.’ In de Voorrede zegt de Schr.: ‘de zamenstelling van dit werkje is niet de vrucht van een kortstondig onderzoek of oppervlakkige beschouwing. Jaren lang had ik reeds mijne opmerkzaamheid gevestigd op sommige voorname punten, welke mij toeschenen voor verbetering vatbaar te zijn.’ Hij had natuurlijke aanleiding hiertoe in zijne maatschappelijke positie, en het strekt hem tot eer, gebruik te hebben gemaakt van de gelegenheid welke deze hem verschafte, om oordeelkundige opmerkingen te maken en de vrucht daarvan ten algemeenen nutte mede te deelen. En het is aangenaam, en strekt tot eer van het stedelijk Bestuur van 's Gravenhage en van dat der Beleenbank aldaar in het bijzonder, den Schr. bl. viii te hooren zeggen: ‘Aan het Bestuur der bank van leening, waarbij ik geplaatst ben, breng ik mijnen dank voor zijne milde vrijgevigheid in de vergunning van hetgeen ik, meer bijzonder deze inrigting betreffende, der openbaarheid noodig achtte.’ Wat nu den inhoud dezes werks betreft: vooraf gaan, bl. 1-13, ‘eenige opmerkingen omtrent den oorsprong en de ontwikkeling van banken van leening in ons Vaderland.’ Dit gedeelte is kort en oppervlakkig behandeld. De Schr. vermeldt wel, hoe (eene oudere) Dordsche Synode, in 1574, besloot de Leenbankhouders ‘niet tot de gemeenschap der geloovigen aan 's Heeren tafel toe te laten,’ en vermeldt in het voorbijgaan ‘het traktaatje van Professor boxhorn de Trapezitis, vulgo Longobardis, B. 1640,’ maar zegt niets van hetgeen in diens tijd over het al of niet godsdienstig en zedelijk geoorloofde van dat bedrijf breedvoerig geredetwist is: ja, wat erger is, hij prijst wel bl. 11 en volg. de verbeterde inrigtingen bij de bank van leening in 's Gravenhage, en brengt daarvoor bijzonder aan wijlen den wethouder jochems bijzondere hulde, en zegt dat die verbeteringen | |
[pagina 576]
| |
van dat gewigt waren, ‘dat zij in lateren tijd, toen de zorg der Hooge Regering zich tot deze soort van inrigtingen begon uit te strekken, als het rigtsnoer is geworden waarnaar de meeste banken van leening in dit koningrijk, min of meer, zijn ingerigt;’ maar van het Koninklijk besluit van 31 Oct. 1826, dat thans de algemeene regel van al deze inrigtingen is, maakt hij slechts nu en dan gewag, (vooral om ééne gewigtige bepaling daarin te bestrijden): ook spreekt hij wel van de twee bijzondere Haagsche reglementen, van 1821 en 1832 - doch, voor het algemeen schrijvende, en in 't breede handelende over de Fransche en Belgische inrigtingen, had hij, onzes erachtens, vooral en vooraf een beredeneerd verslag van dat Koninklijk Besluit en de beide Haagsche verordeningen mogen geven. Zijn werk zelf bestaat uit twee afdeelingen. 1. De banken van leening beschouwd in hare strekking, werking en gebreken, met aanwijzing van de middelen welke tot verbetering dezer inrigtingen noodig en uitvoerbaar mogen worden geacht. Bl. 101-109. II. Beredeneerd overzigt van hetgeen, met terugzigt op het behandelde, omtrent den toestand en de vorderingen (?) van banken van leening in andere landen is op te merken. Bl. 110-176; waarop nog eenige aanteekeningen volgen bl. 177-192. De ‘andere landen ‘zijn voornamelijk Frankrijk en België. De Belgen zijn ons hier wederom vooruit, met eene kortbondige wet van Maart 1848, die hier, benevens veel omtrent hare motiven en de discussien, wordt medegedeeld, bl. 113-169; doch waarbij nu eene oordeelkundige vergelijking met het Kon. Nederl. Besluit van 1826 zeer te pas ware gekomen. Terwijl ik mij nederzet om de Eerste afdeeling, den eigenlijk bedoelden arbeid des Schrijvers, na te gaan, en in de eerste plaats zijne denkbeelden over de bestaande leemten en het mogelijk herstel onzer inrigtingen ten deze nader op te geven, komt mij juist ter hand de tweede editie van het Amsterd. Handelsblad van maandag 3 Sept., alwaar ik dit zoo volledig gedaan vind, dat ik ze slechts zou hebben uit te schrijven; en daartoe kan ik niet besluiten. Een dagblad is wel, uit zijnen aard, journalier en passager; en een recenserend maandwerk behoort misschien zich niet op eene Dagblad-recensie te beroepen; maar dat verslag verdient eene gunstige uitzondering, en behoort geenszins tot die loftui- | |
[pagina 577]
| |
tende en wel eens verdachte aankondigingen, bij wier lezing alle overtuiging van onpartijdigheid somtijds ten eenenmale vervalt.Ga naar voetnoot(*) Het is onaangenaam voor de lezers van dit geschrift, dat de Heer v.h., in de Eerste afdeeling zijne berispingen en voorslagen ontwikkeld hebbende, daarna, bij de beschouwing der Fransche inrigtingen, en der Belgische verordeningen, telkens alweder daarover redeneert, en alzoo in herhalingen vervalt. Zoo wordt er driemaal aangedrongen, om toch de ambtenaren niet te laten boeten voor het taxeeren der panden boven de waarde (vreemde leer, nochtans); tweemaal, op de vereeniging van beleen- met spaarbanken (waarvan toch de Schr. zelf de zwarigheid erkennen moet, bl. 121) en oneindige malen op het afschaffen der inbrengsters en om die te vervangen door hulpbanken (wier onkosten toch zouden komen ten laste van de inrigting in het algemeen, dus ook van diegenen, die er geen gebruik van maakten.) - Met die inbrengsters schijnt de Heer v.h. niet overweg te kunnen. Op bl. 10, en dus reeds in de historische Inleiding! - berispt de Schr. de verordening in het Kon. Besluit van 1826, dat gestolen goederen, door de Banken van Leening aangekocht, kosteloos aan de eigenaars moeten worden teruggegeven: maar het is regt naïf, hem met blijdschap te hooren vermelden, dat dit niet algemeen bekend is, en zijne hoop, dat het toch niet bekend moge worden! Maar die verordening is immers algemeen regtens, Burg. Wetb. a. 637 - wel, later dan 1826, doch reeds van 1838, en ook te voren bestond dit regt reeds, in den C.N. a. 2280; terwijl de uitzondering bij die art. gemaakt, (al is die misschien in dat Kon. Besluit niet vermeld) thans ook den Bankhouder te goede zal komen - zoo nochtans, dat hij zich achter de Inbrengster - die hem hier anders wonder wel zou te stade komen, - niet zal kunnen verschuilen; doch wèl, zoo ver dit gaan kan, de schade, door hare onvoorzigtigheid veroorzaakt, op haar zal kunnen verhalen. Jean bouchez, hier bl. 184, is zeker de befaamde Ligueur boucher, die na de Koning-erkenning van hendrik IV de wijk naar België had genomen. - Maar bl. 102 spreekt de Schr. van eene bank v.l. ‘te Fresingen en Bavière,’ | |
[pagina 578]
| |
dit zal zijn, uit het Fransch, ‘en Bavière,’ Fresingen in Beyeren. - Aant. 5. Bl. 181, kan de Schr. niet te regt met het resultaat uit de cijfers in de quasi-statistike opgave aangaande zijn onderwerp, in het officieel Verslag over het Armenwezen; maar waarom ook die zoo nauwkeurig nageplozen?
L.
|
|