eersten persoon in het enkelvoud. De toon is eenvoudig, hartelijk, echt Evangelisch, regt geschikt om aan den inhoud gereeden ingang te verschaffen in het door droefheid geopend gemoed. Nu en dan wordt de doorloopende rede afgewisseld door wèlgekozene dichtregelen, en in het laatste gedeelte vooral heerscht een heilige ernst, die waakt tegen het misbruik, dat de ligtzinnigheid zou kunnen maken van de blijde hope des wederziens.
Het gezegde getuigt van onze ingenomenheid met dit geschrift, waarvan wij de lezing het godsdienstig publiek vrijmoedig aanbevelen. Dit belet echter niet, dat wij daarop wel een en ander zouden hebben aan te merken. De toon mist hier en daar de kalmte van het bedachtzaam onderzoek. De vóórliefde voor het onderwerp doet wel eens bewijzen aanvoeren, die niet volkomen steek houden. De oplossing van sommige tegenwerpingen, vooral van de laatste, laat ook wel iets te wenschen over. Van herhalingen houdt de Schrijver zich niet altijd vrij. Hij is ook met de aanhaling van dichtregelen doorgaans niet spaarzaam genoeg. En zijne overdenkingen dienen meer, om den Christen, die de hope des wederziens vasthoudt, daarin te bevestigen, dan om den ongeloovige of twijfelmoedige daarvoor te winnen. Desniettemin meenen wij, dat hij zijne taak wèl volbragt heeft. Het publiek heeft daarover ook reeds uitspraak gedaan. Ons is niets overig, dan zegen af te bidden over deze lofwaardige poging, in dagen van droefheid door hem aangewend tot vertroosting van allen, die treuren.
Het wekt bevreemding, dat het voorberigt voor de derde uitgave gedagteekend is 27 Julij 1844, terwijl de uitgave, blijkens den titel, eerst in 1848 geschied is. Waaraan mag die vertraging zijn toe te schrijven?