| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De God des Hemels en de bergen der aarde. Door J.P. Hasebroek, Predikant te Breda (thans te Middelburg).
‘Ik heffe mijne oogen op naar de bergen.’
Ps. CXXI.
Bergen van het Nieuwe Testament (met een panorama van het Heilige Land). Te Breda, bij Broese en Comp. 1847. In gr. 8vo. 288 bl. f 3 - :
(Vervolg en slot van bl. 382.)
Wij durven voor dit tweede gedeelte van ons verslag niet zoo veel ruimte bedingen, als voor het eerste deel is ingenomen. Ons overzigt zal zich tot enkele trekken bepalen. Verlangt de lezer daarvoor schadeloosstelling - welnu, hij-zelf zette zich dan, onder het geleide van den ervaren gids, op den berg der Zaligheden en hoore er naar den Mond der waarheid; hij wandele met hem op den Thabor, den berg des lichts en der bloemen, en gevoele zich dáár op zijne plaats; hij storte tranen van dankbaarheid op Golgotha, dat hoog-altaar der wereldverzoening; sla van den Olijfberg eenen blik naar den hemel, waarhenen Hij opklom, die de Zijnen plaats bereidt; luistere op den Areopaag, waar de wijsheid uit de aarde met een gifbeker beloond, de wijsheid uit den hemel met spotgelach begroet werd, en steke van daar over naar Patmos en verheerlijke den christus, die den jonger, welken Hij lief had, de oogen opende over het Rijk, dat Hem bereid was vóór den beginne der wereld.
Maar laat ons het werk inzien! Prachtvol worden deze bergtooneelen geopend met eene pitoreske beschouwing van Galilea, ‘voor den kunstenaar een Eden, gelijk het voor den pelgrim een heiligdom is. Gelijk een kind aan de voeten zijner moeder, ligt Galilea aan den voet van de Alpenwereld des Libanons. Het landschap wordt als begrensd
| |
| |
door den Hermon, die aan den Montblanc der Zwitsersche Alpen denken doet. Jebel Esseikh (oudenmansberg) noemt hem de Oosterling, wiens vurige verbeelding in het bovengedeelte van den berg, geheel met sneeuw bedekt, die hier en ginds in lange strepen over zijnen rug nederdaalt, het witte hoofd en baard van een eerwaardigen Scheik meent te zien. Vandaar af ontrolt zich Galilea als een groen tapijt, aan de voeten van dien bergvorst uitgespreid. Daarom zeggen de Arabische dichters van den Libanon, dat hij op zijn hoofd den winter, op zijn schouder de lente, en in zijn schoot den herfst draagt, terwijl de zomer aan zijne voeten slaapt. Die zomer, dat zomerland is Galilea.’
De berg der Zaligheden is het eerste rustpunt, vanwaar hasebroek een blik naar den hemel werpt; Hem begroetende, in wien de volheid der Godheid ligchamelijk woonde.
Uitmuntend is de vergelijking tusschen de wetgeving op den Sinaï en de Evangeliewijding op den Kurun Hittin. Zij geeft eene schoone getuigenis van des Schrijvers zuivere verbeelding, door hoogere aanschouwing geheiligd.
Nu geleidt hij ons naar den Thabor. Daar staat die berg vóór ons in de stralen zijner pracht en majesteit. De schilderijen der reizigers, die hem bezochten, zijn hier ten toon gehangen, en het geeft een waar genoegen, hasebroek te zien toonen, dat onze eenige van der palm, wiens voet dien berg nooit beklom, maar wiens geest er balsemluchten inademde, voor ooggetuigen niet onderdoet, wanneer hij afmaalt wat de blik van zijnen geest er aanschouwde.
Voldingend bepleit hasebroek de waarheid van de aloude opvatting, dat den Thabor de eere toekomt van den Heilige gedragen te hebben, in de ure zijner aardsche verheerlijking en hemelsche wijding tot zijn verzoenend sterven. Hij verbindt aan dit heerlijk tooneel zijne denkbeelden over de menschwording des Zone Gods, en de verlossing in zijn bloed. Wij houden het er voor, dat liefde alleen Gods liefde kan gevoelen en waarderen, en gelooven, dat het gezonde verstand zich niet met den auteur zal kunnen vereenigen, als hij beweert, dat God gestorven is. Het ligchaam sterft alleen. Doch dit neemt niet weg, dat het geheel on- | |
| |
der den gloed der Thaborische verheerlijking is geschreven. Er is in de voorstelling leven en gang, Evangeliezin vol hooger vuur, profetisch inzigt, kracht van waarheid. Hasebroek overziet den Thabor op het groote geheel van het Godsrijk. ‘Zaagt gij ooit eenen berg op het oogenblik, als de zon uit het oosten opkwam? Wat zaagt gij?’ is zijne vraag, en hij antwoordt: ‘in den beginne was slechts de hoogste kruin verlicht en verguld: het ligchaam des bergs en de voet in het dal lagen nog in het donker gehuld. Maar dat licht op den top voorspelde toch reeds wat straks aan den geheelen berg geschieden zou. Nog een weinig tijds, en het licht daalde, daalde van den top al lager en lager af, en eindelijk, toen de zon aan den hemel haar hoogste punt beklommen had, baadde zich de geheele berg in gloed, en blonk tot in zijne diepste groeven en spleten van stralend vuur. Menschheid! ziedaar uw beeld! Jezus christus is het hoofd van den heiligen berg, van het geestelijk ligchaam der gemeente Gods. Zie! reeds schitteren om zijn kruin de eerstelingen der verheerlijking! Broeders! dat licht is ons licht; die heerlijkheid is onze heerlijkheid! Wacht slechts eene korte pooze. Daar verheft zich de Heer van de aarde en den
hemel. Daar herneemt hij zijne plaats boven zonnen en sterren. Hij-zelf, de zon der geregtigheid, heeft zijn zenith bereikt. En nu, wat geschiedt? Daar daalt het licht, dat tot nu toe alleen zijn hoofd bestraalde, langzaam op het ligchaam neder. Reeds straalt het op het aangezigt der Apostelen, de stamvaders van alle gemeenten op aarde. Het straalt al lager en lager, al verder en verder. Welhaast is er geen hoek van de aarde, waarheen niet een enkele straal van dit licht komt: komt in die hope, in dien voorsmaak der heerlijkheid, die in het hart van al de verlosten woont, en die, even als bij stefanus, zelfs het gelaat der stervenden met eenen hemelschen glans, triomf en zaligheid bestraalt. Dit gaat zoo voort tot aan het einde der eeuwen. Dan, als het zegefeest der geheele verloste menschheid gekomen is; als alle harten, die op aarde voor christus kloppen, heilige tempelen geworden zijn, waarin God door den Heiligen Geest woont: dan breekt de tweede ver- | |
| |
heerlijkingsdag voor het rijk Gods aan. Dan wordt de heerlijkheid des Konings de heerlijkheid van al zijne onderdanen. Dan ontvangen alle geesten der volmaakt regtvaardigen een verheerlijkt ligchaam, gelijk dat, hetwelk jezus op Thabor vertoonde; dan schitteren alle vernieuwde ligchamen met den glans van zon, maan en sterren; dan vormt de geheele verheerlijkte menschheid met haar verheerlijkt Hoofd slechts één ligchaam, een onmetelijk sterrenbeeld van ontelbare zonnen om hun centrale zon; een eindelooze lichtsleep, gelijk de kern der staartster in haar gevolg voert. Dan rolt nogmaals over den berg der verheerlijking, maar die dan de geheele aarde bedekt, de stemme Gods: Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in wien ik mijn welbehagen heb! en de weergalm klinkt als in Efrata: in menschen een welbehagen!’
Heiligen grond betreden wij, als wij Golgotha naderen, de geboorteplaats van de nieuwe menschheid, gelijk Eden die was van de oude. Wie zal hasebroek weêrspreken, als hij, op de getuigenis van bevoegde reizigers, het gezag der overlevering handhaaft, welke de plaats, waar Golgotha stond, waar het heilige graf lag, bepaalt. De grond is niet vergaan. Jeruzalem met zijnen tempel en zijne paleizen ligt in puin, maar de rotsen zijn boven het geweld van oorlogen verheven. Johannes getuigt, dat de hof van Arimathéa aan Golgotha paalde, 't welk zeer natuurlijk is, wijl de vallende avond voor de bijzetting van het dierbaar lijk zoo weinig tijds gunde. Indien ergens dan komt ons hier de overlevering ten hoogste geloofwaardig voor in hare plaatsaanduiding. Helena, de vrome moeder van konstantijn, deed eenen bedevaartstogt naar het Heilige Land, en men bragt haar op het spoor, waar de Heiland was geboren, gestorven en begraven. Vraagt men, op welken grond die aanwijzing rustte? De vijandschap tegen het kruis had haar gemakkelijk gemaakt, gelijk de bestrijders van den Heer nog steeds met elken aanval zijnen roem verhoogen. Men moet weten, dat de Romeinsche Keizer hadrianus in den jare 132, om de Christenen te honen en hun bijgeloof, zoo als de belijdenis van christus toen heette, te bespotten, op
| |
| |
Golgotha eenen tempel voor jupiter, en op de rots van het heilige graf een tempel voor venus, de ontuchtige godinne van Pafos, stichtte, gelijk hij te Bethlehem het beeld van adonis deed plaatsen. Doch hoe wist men, zestig jaren na de Flaviaansche verwoesting, waar Golgotha stond? - Het spreekt van zelf, dat de eerste belijders van jezus naam de merkwaardige plaatsen, welke zoo vol van dierbare herinneringen waren, in een levendig aandenken zullen bewaard hebben. Bij verwoesting en brand moge iemand de plaats niet kunnen weêrvinden, waar zijne woning stond; maar de bergen en rotsen hadden van de brandfakkels der Romeinen niet geleden, en niemand kon zich bedriegen in de plaats, waar het kruis heeft gestaan. De Christenen, die in Palestina terugbleven, deelden hunnen kinderen mede wat zij wisten. De overlevering ging over van vader op zoon, en toen er zestig jaren later die heidensche tempels werden opgerigt, waren er vaste en onbedriegelijke merkpalen gezet voor twee volgende eeuwen.
Met welbehagen rust het oog op den Olijfberg, terwijl de Schrijver het tooneel met schitterende kleuren versiert. Wij ademen met ruime borst de vrije berglucht in doortrokken van hemelsche geuren, die ons uit de vele woningen des vaders te gemoet ademen. Wij laten het statig kerkgebouw, dat de moeder van Keizer konstantijn hier optrok, onbezocht; want wij zijn in een tempel zonder handen gemaakt, in een Dom met het uitspansel van azuur, vol ontelbare starren gewelfd. Wij gunnen ook der overlevering dien afgedrukten voestap des Heeren, ons oog staart Hem-zelven achterna, die van dezen berg den optogt aanving zijner intrede in het onbegrensde rijk der waarheid en des lichts, om daar gehuldigd te worden als Koning aller koningen, en de eeuwige grondwet der heelalregering niet te bezweren, maar uit te voeren; terwijl hij allen, die getrouw hem huldigen, met de kroon der geregtigheid onderscheidt.
Dichterlijk speelt hasebroek in zijne tegenstelling van de opvaart der arke op den Sion, en jezus hemelvaart van den Olijfberg, en gebruikt daartoe meesterlijk den LXVIIIsten Psalm.
| |
| |
't Is hier alles schoon, en toch zijn wij eenigermate teleurgesteld. Wij hadden namelijk verwacht, dat de Schrijver ons zou hebben ingeleid in het huisgezin van Bethaniën, in welks schoot de Heer, terwijl hij aan de hooge feesten zijns volks deel nam, zoo vele verkwikkende oogenblikken doorbragt; waar hij uitrustte van den strijd, dien hij tegen de Joodsche Grooten had moeten voeren; waar hij den hoon vergat, dien de huichelarij hem in het eigen huis zijns Vaders aandeed; waar hij veilig was tegen de strikken, welke priesterlist hem spande; waar hij zich verkwikte in den hemelschen dampkring van vriendschap en liefde. Doch waar het geleverde zoo voortreffelijk is, heeft men geen regt zich te beklagen over hetgeen is teruggehouden.
Nu verlaat de Schrijver den gewijden grond van het land der openbaringen Gods, en verplaatst ons, de Middellandsche zee overgestoken, in den zetel der menschelijke wijsheid, waar hij ons paulus op den Areopaag doet begroeten. Allergelukkigst komt de tegenstelling van Jeruzalem tegen Athene, de vergelijking van paulus met alexander den grooten en demosthenes uit. Het is of eene Grieksche hand het penseel van hasebroek bestuurt, als hij Athene in hare heerlijkheid schildert, en of de Geest, die paulus ontgloeide, hem doordringt, als hij den kruisheraut, die grooter en duurzamer overwinning dan de held van Macedonië behaalde, op den Areopaag doet uitkomen, het woord voerende tot Stoïcijnen en Epicuristen. Deze beide toch waren ‘éénzijdige vertegenwoordigers van een der twee beginselen, het aardsche en het hemelsch beginsel in den mensch, en daardoor, gelijk de twee wereldpolen, beide even ver verwijderd van de zon die levend maakt. Welk een gehoor voor eenen verkondiger des Evangelies: de twee hoofdzonden, hoogmoed en wereldsgezindheid, waar tusschen zich de wuftheid onverschillig en ongevoelig beweegt, terwijl boven die zonden en hare dienaars zich steenen beelden als goden en regters verheffen.’
Het slot wordt waardig gekroond met een bezoek op Patmos. Wat wij verwachtten hebben wij dubbel gevonden. De dichterlijke gids heeft over Patmos eenen gloed verspreid,
| |
| |
gelijk de zon die uitstort over bosschen en beemden, en, waar hij gevaar liep zich in de spelingen van zijn vernuft te verliezen, eene matiging in acht genomen, die zijn verstand vereert. Zijne tegenstellingen verrassen en boeijen allerwege; aldus ook hier: ‘Wie aan Chios denkt,’ zegt hij, ‘denkt aan homerus; wie aan homerus denkt, denkt aan den Ilias. Daarentegen, wie aan Patmos denkt, denkt aan johannes; wie aan johannes denkt, denkt aan de Apocalypse. De Ilias en de Apocalypse!..... Wilt gij den afstand tusschen het menschelijke en goddelijke, tusschen poëzij en profetie in al zijn omvang aanschouwen, vergelijkt den Ilias met de Apocalypse. Wat is de Ilias? Gij weet het: het is de zegepraal van achilles over de vijanden zijns volks: een zegepraal, die hem-zelven het leven kost. Wat is de Apocalypse? Gij weet het: het is de zegepraal van den Messias over de vijanden zijns rijks: een zegepraal, ook door Hem tot den prijs zijns levens gekocht. Maar nu, welk verschil tusschen beide? Welk verschil tusschen den held van homerus, hoe groot, hoe magtig, hoe goddelijk ook in des Griekschen dichters en der Grieken oog; welk verschil tusschen hem en den held, die ons aldus beschreven wordt: ik zag den hemel geopend, en ziet, een wit paard, en die op hetzelve zat was genaamd Getrouw en Waarachtig, en hij oordeelt en voert krijg in geregtigheid. En hij was bekleed met een kleed, dat met bloed geverwd was, en zijn naam is het Woord Gods. En hij heeft op zijn dije dezen naam geschreven: Koning der Koningen en
Heer der Heeren. Welk een verschil tusschen den strijd, door achilles tegen de burgers eener enkele stad gestreden, en den strijd van den Leeuw uit Judaas stam, niet alleen tegen alle vijanden Gods op aarde, maar ook tegen alle geestelijke boosheden in de lucht: ja, tegen het gansche rijk van dien Magtige, die zich als een god tegen God verheft. Welk een verschil tusschen den uitslag van beiderlei strijd! Hier patrocius gewroken, hector gedood, Troje verwoest; daar de eere Gods gehandhaafd, de duivel, de dood en het doodenrijk geworpen
| |
| |
in den poel des vuurs, en hemel en aarde voorbijgegaan voor het aangezigt van Hem, die op den witten troon zit, zonder dat er voor hen een plaatse gevonden wordt, en in hunne plaats een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde verschenen, waarop geregtigheid woont. Welk een verschil tusschen den Scamander, die buiten zijne bedding treedt om achilles te weêrhouden, en de teekenen aan den hemel en op de aarde, waarmede de Zoon des menschen komt! Maar welk een verschil bovenal tusschen de goden van homerus, tusschen den Jupiter zelfs van homerus, wanneer deze zich in den strijd mengt en door zijnen vinger de weegschaal der beslissing her- en derwaarts neigt, en den Allerhoogsten God, die daar zit op den troon, voor welken het Lam staat: die aan het Lam het boek met de zeven zegelen geeft, waarop zijn vinger vooraf den uitslag van den strijd heeft beschreven: en die van die ure aan, in heilige, maar boven alle beschrijving Godewaardige rust, de aanschouwer is van den afloop, dien hij-zelf heeft beraamd en bewerkt! Welk een verschil tusschen dien oppergod, die met zijn wenk den hemel regeert, en Hem, die daar zit op den troon, in het aanzien den steen jaspis en sardius gelijk, en een regenboog is rondom den troon; en van den troon gaan uit bliksemen en donderslagen en stemmen: en zeven vurige lampen zijn brandende voor den troon, welke zijn de zeven geesten Gods, en voor den troon is een glazen zee, kristal gelijk. En rondom den troon klinkt het lied van de vertegenwoordigers der gansche schepping: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almagtige, die was en die is en die komen zal.
De Ilias en de Apocalypse! Hoe weinig dachten de Grieken, die zich op de eerste verhieven, dat dit Epos, dat voor hen tevens een heilig boek en een dichterlijke godenleer was, eenmaal zoo verre in de schaduw zou worden gesteld door een geschrift uit den boezem van een volk, waarop zij als op een hoop barbaren nederzagen. En gij, homerus! hoe weinig liet het zich voorzien, dat de kroon, die duizend jaren op uw hoofd geschitterd had, voor het oog eener
| |
| |
halve wereld haar glans verliezen zou voor een enkelen straal van die vurige tong, die het Pinksterfeest te Jeruzalem op het hoofd van eenen jeugdigen visscherszoon zag dalen.’
En nu, lezer! werp een blik op hasebroeks beschouwing van de Apocalypse-zelve, en licht zal u toestroomen over het boek, dat gij wel eens als donker zult hebben ter zijde gelegd. Het is toch opmerkelijk, dat, daar de Geestzelf zeide: verzegel niet! zelfs de grootste bijbelvrienden, en daaronder de Hervormers, de Apocalypse op den achtergrond plaatsten; en niet minder, dat, in deze dagen van Europesche beroering, aller oog, ik zou haast zeggen, onwillekeurig, zich naar Patmos rigt, als ging men het den Ziener vragen: komt de Heer? Wij durven geene gissingen wagen, waar de Vader, die tijd en ure zich voorbehouden heeft, alleen antwoord kan geven; maar wij luisteren naar des Heeren stem in de geschiedenis der volken, die even krachtig van zijne heerschappij getuigt, als lentezon en najaarsstorm en de donder, die door het gebergte rolt, van de Almagt des Scheppers spreken.
Thans nemen wij afscheid van onzen gids, hem dankende voor den goeden weg, waarop hij ons leidde, voor de heerlijke gezigten, die hij ons opende, voor de merkwaardigheden, die hij ons aanwees, voor den vromen zin, dien hij in ons aankweekte; en omdat wij hem volgaarne het laatste woord gunnen, wenschen wij hem geluk, dat hij bij het afscheid aldus spreken mag: ‘Mij aangaande, die tot hiertoe uw leidsman wezen mogt, ik leg hier zelf den staf des reizigers neder..... Mij is het op menigen berg goed geweest te zijn. Hij was mij somtijds een voorportaal des hemels, een voorsmaak van een hooger leven in de eeuwige tabernakelen op den eeuwigen berg Gods, eene voorbereiding voor de eere, wanneer ik met een mijner voorgangers op de reize des levens [theremin] zeggen zal: “vaartwel, o aardsche bergen, om wier spitsen het avondrood schittert. Ik ga heen om uit den stroom des levens te drinken, en om die bergen te aanschouwen, wier top als een kroon de stad Gods draagt, welke schittert als een edelgesteente!” Het zal zoo zijn.’
H.
J.H.S.
|
|