| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De God des hemels en de bergen der aarde, door J.P. Hasebroek, Predikant te Breda.
Ik heffe mijne oogen op naar de bergen.
Ps. CXXI.
Bergen van het Oude Testament. Te Breda, bij Broese en Comp. 1847. In gr. 8vo. 312 bl. f 3 - :
De Heer hasebroek heeft een idé uitgewerkt even stout als schoon, zoo als dit alleen kon opkomen in en teruggegeven worden door dichterlijke aanschouwing; maar ook enkel van eenen dichter, wiens geest niet verblind is door den flikkerglans eener werelddienst, die op aarde de reuzenkracht der zonde, maar geenen christus, en in den hemel een oneindig niets ontmoet, maar geenen God, die het Al bezielt. Het genie van hasebroek strijkt niet als een lijkvogel op de vermoorde godsdienst neder, om er den zegetoon eener beschaafde barbaarschheid op aan te heffen; maar klapwiekt als een adelaar, van den top der bergen naar de zon van het eeuwig licht, met breede vlugt omhoog. Ja, het doet meer! Van de bergen der aarde spreidt hij de magt, wijsheid en liefde van den God des hemels ten toon. Op een twaalftal hunner ziet hij zoo vele bedrijven van het heilige treurspel: de als Gods zoon gekroonde mensch gevallen, gered, gezaligd; - treurspel dat, in het aardsche paradijs begonnen, op Golgotha zijne ontknooping nadert en in het paradijs daarboven heerlijk wordt opgelost.
Op deze bergen, ‘wrongen van die reusachtige slang, die hare schilderachtige kronkels rondom de geheele aarde slaat, en over haar de golvende slangenlijn der schoonheid trekt,’ beluistert hij de openbaringen Gods aan de menschen, en wat hij daar zag en hoorde, geeft hij in dit boek, door hooger geest beademd en bezield, terug. De twaalf bergen, waarvan zes in dit deel behandeld worden, allen met een
| |
| |
gelukkigen takt gekozen, schildert hij ‘als zoo vele trappen, die ons, als langs een hemelladder van Goddelijke openbaringen, naar den hemelschen Sion, den berg der voleinding en der wederoprigting aller dingen, voeren.’
Wij hebben zelden een werk in handen gehad, dat wij zoo lief kregen als dit, en hetwelk de verdienste bezit, dat die liefdegloed tegen het einde niet verdoofd wordt, maar in eene heilige vlam overgaat. Liefde tot God, overgave aan den Heiland, bewondering van het werk der verlossing, leven in de openbaring Gods in en door christus, zie dit zijn de grondtoonen, waarop het stuk gezet is. De stijl is dichterlijk, vol gloeijende beeldspraak. 't Is of een vonk van het pinkstervuur den man ontstoken heeft. Er ligt iets Apokalyptisch in den blik, dien hij op en van Gods bergen werpt. Het geheel moet de vrucht zijn des gebeds eener ziel, die weet wat het zeggen wil: barmhartigheid vermenigvuldigd met barmhartigheid.
Wij gelooven, dat ook velen onzer lezers dit werk bereids gelezen hebben, en dat ieder, bij wien hoofd en hart één zijn, met ons zal instemmen. Wij hebben de souvenirs van de lamartine gelezen en bewonderd. Hoe vaak stemde die man, welke den Bijbel, aan den schoot eener vrome moeder gelezen, nog niet vergeten had, ons tot heilige geestdrift; maar toch hij hield ons vast aan de aarde. Vanwaar komt het, hasebroek! dat gij ons boven de aarde opvoert? Dat wij niet alleen op de bergen nederzitten; maar ook boven de bergen zweven? Gij weet het, en wij weten het ook. Het is niet slechts de geest der poëzij, maar de kracht van het eeuwige, die u en den lezer beide aangrijpt.
Rijkdom en pracht treffen het oog, dat voor het schoone open staat. De geschiedenis der oudheid ligt ontrold. De topografie is aangenaam en boeijend. Hasebroek laat de voornaamste reizigers, die het Heilige land bezochten, met de penseel in de hand optreden, en hangt hunne schilderijen ten toon. Hij verbindt met de tooneelen op Ararat en Sinaï, op Moria en Sion, op den Karmel en den Olijfberg en Patmos, gebeurtenissen, die ze gedenkwaardigheid schon- | |
| |
ken, en voert de hoofdpersonen, die er handelden, op. Overal ontwikkelt hij naar zijne vurige overtuiging die heerlijke waarheid: ‘God geopenbaard in het vleesch. God in christus de wereld met zich-zelven verzoenende.’ Hij kwetst daarbij geene andere overtuiging; maar spreekt de zijne ernstig en krachtig uit. Hij polemiseert niet, maar plooit ook niet. Zijne dichterlijke voorstelling, waarbij de verbeelding hem wel eens tot onnaauwkeurige uitdrukkingen verleidt, doet hem, althans naar ons inzien, de typische opvatting overdrijven. Zoo beweert hij: ‘in het Pascha moest de slagting van het Lam Gods; in den doorgang door de Roode zee de doop; in den manna-regen en het water uit den rotssteen, het brood en de wijn des Avondmaals; in de koperen slang, de verhooging van den Zoon des menschen aan het kruis; in het lied van mozes na den doortogt der Roode zee, het lied des Lams na den ingang in het eeuwig Kanaän, worden voorbeduid, voorafgebeeld en vooraf bezongen. Maar welk feilbaar mensch heeft ooit een volmaakt werk geleverd? Aan den hemelschen zeus, door het brein van phidias geschapen, werd zelfs verweten, dat hij in zijnen tempel niet konde opstaan.
Waar, gelijk hier, zoo veel schoons is, wordt het oog niet door kleine vlekken beleedigd. Zij verliezen zich voor het ongewapend oog, als de vlekken op de zon.
Wij zouden gaarne aan de hand van onzen gids “die gindsche bergen beklimmen, waar de lucht waait van ons eeuwig vaderland,” doch 't prozaïsch gebrek aan ruimte kluistert ons de voeten: en toch - hier en daar een uitstap! Eerst naar de eeuwige heuvelen “den reusachtigen driehoek, die door hooge bergen, als door reuzenarmen, omhoog geheven, zich, als de gevelspits van dit gedeelte van Azië, boven de Kaspische en Zwarte zeeën verheft. Die driehoek heet Armenië.”
Dáár plaatst de Schrijver het Paradijs. Wie zal het tegenspreken? “Het is, als of de Koning der natuur van gindsche bergen is afgestegen, om hier eene proef te geven, wat zijne goddelijke almagt, verbonden met zijne vaderlijke wijsheid en liefde, ten gevalle van zijn hoogst bevoorregt
| |
| |
schepsel vermag. Hier bezwijkt zelfs de vruchtbaarste, de stoutste verbeelding. Of wiens verbeelding is rijk, wiens hart is rein genoeg, om zich dit lustoord voor te stellen, waarin de heerlijkheid van den volmaakten hemel liefelijk is nagebootst? Wie beschrijft de mildheid en zoetheid van de altijddurende lentelucht, die hier waait, en, in het gezigt van het hoog gebergte, op welks toppen een eeuwige winter heerscht, eene eeuwige lente schept? Wie de bekoorlijkheid en frischheid van het jeugdig groen, dat zich voor de eerste maal onder het koesterend oog der zon in al zijn rijkdom ontvouwt, en den hof van Eden in eene groote loofhut herschept? Wie de gadelooze pracht van het tropisch gebloemte, dat op den grond een regenboog van kleuren schept, waaruit eene zee van balsemgeuren zacht omhoog stijgt? Wie de uitlokkende schoonheid van de gouden of purperen vruchten “groeijend goud,” die door de nederhangende zwaar beladen takken den wandelaar vriendelijk schijnen te worden aangeboden? Wie vooral de bovenaardsche heerlijkheid van den levensboom, die zich in het midden van den hof, aan den oever van een der paradijsrivieren verheft? En nu verbeelde men zich bij dat alles eene Oostersche natuur, een Oosterschen plantengroei, en vooral een Oosterschen hemel. Nu verbeelde men zich al de natuurschatten van het Oosten, cederen als die van den Libanon, palmen als die van Jericho, rozen als die van Saron, wijnstokken als die van Sorek, in éénen hof vereenigd, en als uit een horen van overvloed op een uitverkoren plekje gronds uitgestort. Nu verbeelde men zich al die schatten in eenen sedert nooit geëvenaarden luister van reinheid, jeugd en kracht; alles, gelijk het nog den verschen indruk van de hand des eeuwigen Formeerders draagt! - Maar wie is tot zulk eene voorstelling bekwaam? Zelfs de Koninklijke zanger van het verloren Paradijs, schoon op vleugelen
van dichterlijke geestdrift gedragen, voelt hier zijne wieken bezwijken, en roept uit:
Ik schetste u 't Paradijs, - zoo 't slechts de kunst vermogt.
Niet alleen voor het hart en het leven, zelfs voor de verbeelding en het voorstellings-vermogen van den uit
| |
| |
Eden verbannen mensch is het Paradijs - verloren.”
Treft u niet deze voorstelling? Maar nu moet gij zien, hoe hasebroek dit Paradijs bevolkt, bezielt! 't Is of het hem gegund is geweest, een blik er in te werpen. Hoort hem den Koning van dit wonderland begroeten: “Zie hem aan. Wat dunkt u? Is hij waardig de bewoner, ja, de beheerscher van dit schoone Godspaleis, van het Paradijs te zijn? Zie hem, gelijk hij in volle schoonheid, bloei en kracht uit de hand des Goddelijken kunstenaars, schooner dan een godenbeeld van phidias uit de werkplaats des makers, te voorschijn komt. Zie die koningsgestalte, die zich alleen en uitsluitend omhoog rigt, te midden van de overige bezielde schepselen, die zich voor hem als schijnen neder te buigen. Zie de zalve der majesteit, die op het opgeheven voorhoofd blinkt. Zie de vonk van goddelijke geestdrift, die uit het vlammenschietend oog straalt! Zie de opgeheven hand, die slechts behoeft te wenken, en al wat op aarde leeft, gevoelt zich gedwongen om dien wenk te gehoorzamen! Hebt gij dit alles gezien? Welnu, nog hebt gij het koninklijkste in den Koning niet vereerd. Gij hebt nog zijne stem, zijne spraak niet gehoord. Zijne spraak, de koningsgave bij uitnemendheid; zij,
Koninklijkst geschenk van Hem,
Die adam schiep ten wereldkoning,
“Hij opene den mond! Hij spreke! Hij spreke in den storm der kracht, of in het zachte gesuizel der teederheid en liefde. Hij spreke in het donderwoord des bevels, of in den bevenden harptoon des gebeds. Hij worde schepper onder God, terwijl hij uit de innerlijke wereld, die als een chaos zich in hem beweegt, een nieuwe wereld vol orde, schoonheid en harmonie, - een wereld, zigtbaar voor het oor, gevoel- en tastbaar voor het hart, - door de enkele magt des woords te voorschijn roept. Ja, hij herscheppe zichzelven in het woord: ook hier het beeld van Hem, die zich een verborgen God noemt, dien niemand gezien heeft noch zien kan, maar wiens zigtbaar en aanschouwelijk beeld het woord is.”
| |
| |
De hand des meesters verraadt zich in de schildering van den Ararat, dien bergreus, die eenzaam, doch met vorstelijke majesteit zijnen schedel 16,200 voeten hoog boven den waterspiegel verheft, waarop de Dorpatsche Hoogleeraar fr. parrot, in 1830, een zegevaan voor Keizer nikolaas, te gelijk een gedenkteeken van menschelijken moed, die den adelaar durft nawandelen, heeft opgerigt. Het kruis der overwinning van het zwaard staat geplant in de bijkans bovenaardsche haven, waar de ark der behoudenis een rustplaats vond. Heerlijk schittert op de toppen des Ararats de zon in den blinkenden ijsspiegel, en schrijft daarop met vonkelend schrift: god is groot! Hij bedekt zich met het licht als met een kleed. Maar nog schooner praalt het schrift, dat de geest der heilige oorkonden voor het oog des geloofs op de toppen diens bergs graveert: God heeft geen lust in den dood des zondaars. God is liefde.”
Van dit bijkans onbegrensde panorama staren wij in het ronde, en laten gaarne onzen blik terugleiden naar het Paradijs. Hasebroek zingt op zijne treurharp eene elegie op het verloren Paradijs, waar de boom was geplant, onder welks bedwelmend lommer de vorst der duisternis den mensch de zucht aanblies, om zonder, ja ondanks God te zijn, wat hij alleen in en door God kan worden. Wij volgen den mensch buiten het Paradijs, in zijne verwildering, tot dat het aardrijk zijne kolken opent en den gruwel begraaft “onder het lijkkleed der wateren, waarop met zwarte letteren geschreven stond: zonde-vloed.” Maar wij ademen ruimer, als hasebroek ons uit den mond des Barmhartigen, wiens straf zelfs geene behoudenis uitsluit, het vredewoord doet hooren, dat zijne onvergankelijke liefde en trouw met de kleuren van den regenboog verzegelt.
Bij het zonnelicht, op den Ararat opgegaan, dalen wij met hasebroek af naar het Heilige land, en beklimmen den Moria, “waar het Evangelie door de struweelen van het braambosch ruischt,” en hij, die, aan de hand van een van der palm, in den geest door salomoos tuinen gewandeld en in die atmosfeer den balsem van het Oosten ingedronken heeft,’ houdt ons aangenaam bezig met ons
| |
| |
het land der belofte te vertoonen, zoo schoon en zoo prachtig, dat mozes op den Nebo het niet anders kan gezien hebben; terwijl hij bij zulk een algezigt welgemoed ingesluimerd moet zijn. Abrahams roeping wordt in het ware licht gesteld; terwijl de auteur sprekend doet uitkomen, dat juist Palestina door aardrijkskundige ligging bijzonder geschikt was, om de waarheid uit God èn te bewaren èn te verspreiden. Abrahams geloofsleven, zijn strijd en zijne overwinning worden met fiksche trekken afgemaald. Wie, die niet veel en velerlei over Moriaas offerande gelezen heeft? En toch schenkt de voorstelling van hasebroek nieuw en frisch genot. Hij heeft den Vader der geloovigen, den held van Moria in zich opgenomen, en geeft hem met den stralenkrans, dien veertig eeuwen om zijnen schedel vlochten, niet daguerreotypisch maar poëtisch terug. Dit vermag alleen een dichter alzoo te doen.
Hasebroek dringt acht eeuwen voorwaarts - wat zijn eeuwen voor de bevleugelde fantasie? - en zijn voet rust binnen Jeruzalems bergvesten, die roemrijke hoofdstad van jehova's rijk op aarde. Wij ontmoeten david, beweenende zijnen hoogmoed, terwijl het getelde Israël door zijnen pestëngel dunt; ten blijke, dat cijfers geene grootheid voor God uitmaken, die het heelal niet becijfert, maar bestuurt. De verootmoedigde Koning buigt zich op araunaas dorschvloer. Zij wordt de grondslag van jehovaas paleis, den tempel der aanbidding. Araunaas dorschvloer en Moria zijn één.
Zoo verrassend deze overgang is, zoo aangenaam wordt het oog vergast door de plegtstatige, Koninklijke inwijding van den tempel. Niet minder roerend en hartaangrijpend klinkt het van den berg der overzijde Moriaas tempelzalen door: het is volbragt. Dat roept de onderaardsche donder, die den tempelberg schudt; dat roept de onzigtbare hand, die het tempelgordijn scheurt; dat roept de fakkel, die het tempelgebouw in vlammen doet opgaan; dat roept de Muezzin uit de minaret van Sakhara, die thans Moriaas top ontwijdt Somber klinkt de klaagzang op de puinen des tempels, door een onbedachtzame fakkel in vlam- | |
| |
men opgegaan, ‘door den zoon van abraham en de Egyptische slavin’ ontheiligd, door Christen- en Saracenen-bloed gedrenkt, en eindelijk tot op dezen dag door Moslemim beheerscht, die abrahams kroost de nadering van den hun zoo dierbaren grond met den dood der schande doen boeten.
Wij beloven onze lezers eene leerrijke wandeling, wanneer zij hasebroek naar en op den Sinaï vergezellen, ‘die zwarte, wilde, naakte klippen, die met steile en gekloofde wanden en ruwe spitsen opwaarts rijzen. Een zwarte lava-zee, met hemelhooge golven, op eenmaal gestold, en te midden van haar grootste verheffing in steen veranderd. - Een tafereel van verwoesting; een oord, waar de verbeelding onwillekeurig het tooneel van het laatste oordeel plaatst.’
Dit somber oord der verwoesting was eens bevolkt, en voor het oog, waarin eeuwen zich afspiegelen, verdwijnen menschen en toestanden niet in het niet. De Almagtige slaat er zijnen troon op en proklameert de grondwet van zijn rijk. ‘Welk een tooneel! Men verbeelde zich hier geene uitgestrekte vlakte of zandwoestijn: geene ruime opene plaats. Neen, maar een golvend terrein van hoogten en diepten, van bergen en dalen. Toen men een der geestelijken, die thans het klooster nabij den Sinaï bewonen, vroeg: waar, naar zijne meening, de Israëliten gestaan hadden? strekte hij zijne handen uit, en antwoordde: “overal in de rotskloven, op de heuvelen, in de dalen, zoowel als in de vlakten.” Is het niet zoo? Het schouwspel wordt er nog grootscher en schilderachtiger door. Een oprijzend amfitheater, uit zwarte steenklompen van vele honderden voeten omvangs gebouwd, en vervuld met eene bijna ontelbare schare van twee tot drie millioenen zielen, die allen het oog naar één punt gerigt hebben, en sidderend het prachtigste en heerlijkste drama verbeiden, waarvan de aarde ooit getuige was.
Aan de andere zijde de Sinaï, het door het onderaardsche vuur verzengde hoofd opheffende, als ware het den hemel te gemoet. Een troon van onbesneden graniet voor den
| |
| |
Koning des hemels, die zich voor den voetstap des Eeuwigen nederbuigt. Zie, de Koning komt! Een zwarte wolk is de wagen, waarop hij nedervaart. Donderen en bliksemen, die daarvan uitgaan, verraden de verborgen tegenwoordigheid van Hem, die in de donkerheid woont. Rondom hem klinkt het geluid eener zeer sterke bazuin, als ware het de voorbode van de eigene stem des Konings. Terwijl God aldus op den berg in vuur nedervaart, rookt de berg als een oven, en springt op als een huppelende ram. Is het wonder, dat ook het volk bewogen wordt en beeft? Is het wonder, dat het volk afwijkt en van verre staat, en mozes vraagt: dat God met ons niet spreke, en wij niet sterven.’
Mozes staat naar het leven voor u: ‘hij is de levende Wet-zelve. Spreekt hij... dan spreekt uit hem de gansche rijkdom der wijsheid, die God in de wet heeft nedergelegd. Maar ook wanneer hij handelt, ja, in alles wat hij doet, vertoont hij den man, die de wet Gods in het binnenste draagt en haren geest in zich heeft opgenomen. Is de wet altijd ernstig, dikwijls gestreng, somtijds hard: ditzelfde karakter vinden wij in mozes weder; een Griekschen Stoïcijn, een Romeinschen Censor, als men mij de gelijkenis [met den eersten minder dan met den laatsten] vergunt: een man van het geslacht, waaruit de calvijnen en knoxen der Hervorming zijn voortgekomen. - Hard als het graniet van den Sinaï, steil als de bergwand van Horeb, heft zich mozes in zijne grootsche eenzaamheid tusschen de kinderen zijns volks omhoog. Hij-zelf gelijkt aan de steenen tafelen, waarop de wet geschreven is. Zie hem aan den voet van den berg, als de gruwel van het gouden kalf zijne oogen treft. Welk een toorn in den wetgever, die de tafelen der wet, de symbolen des verbonds, met eigen hand verbreekt! Welk eene gestrengheid in den wreker, die gebiedt; een ieder doe zijn zwaard aan zijne heupe: ga door en keere weder van poort tot poort in het leger; en een iegelijk doode zijnen broeder, en elk zijnen vriend, en elk zijnen naasten! Is het niet, als of wij de wet-zelve hooren, die: wraak! wraak! en niet: genade! genade! roept?’
| |
| |
Met open oor en hart zult gij luisteren, als hasebroek de lotgevallen van het jeugdig Israël afmaalt; diepe blikken in het menschelijk hart werpt; zonde en genade; wet en Evangelie; Sinaï en Golgotha tegenover elkander stelt. Ja het wordt ons wèl in het gemoed, als de wanklank der zonde, de vloek der wet zich oplost in het vredeakkoord van Golgotha.
Sion is de kroon der heilige bergen. Derwaarts geleidt u onze bekwame gids, en hij treedt opgetogen de stad des grooten Konings binnen, ‘heilig door haar verleden, heilig door hare toekomst, heilig ook door de verwachting, die zich thans reeds voor Jood en Christen aan hare tinnen verbindt. Hij stort een rijkdom van historische herinneringen uit. Hij doolt met u om in de woestijne en treedt de voorhoven van den tabernakel ‘de veldtent des grooten Konings in het heilige legerkamp binnen,’ dien de man naar Gods harte, bij den dageraad van Israëls gouden eeuw, op Sion plaatste, waar hij zijnen zetel gevestigd had.
Het dichterlijk spel van hasebroek's verbeelding dartelt in al zijne weelde rondom dien grooten Koning, ‘een der koningsterren in het geestelijk sterrenbeeld, dat zich rondom de zon der geregtigheid schaart, en in dat beeld de plaats van den koningsgordel beslaat, die de heup des Orions aan den hemel en van den koning op aarde versiert. Hij roemt in hem den gezalfde des Heeren, den stamvader, voorlooper en het voorbeeld, wat al te sterk geallegoriseerd, van Israëls Messias. Welluidend klinkt ons de achtste Psalm van den koninklijken burg te gemoet. Wij gelooven wel, dat hij dien meermalen zijnen hemelschen Herder zal hebben toegezongen, als de pracht van den Oosterschen hemel zich boven zijn omlauwerd en gekroond hoofd welfde; maar dat hij dien, zoo als de Schrijver wil, als Koning zal vervaardigd hebben, wordt door den veldtoon, die er in heerscht, en david in zijne jeugd eigen was, tegengesproken; 't is, in ons oor, een lied van Bethlehems beemden, maar dat op Sions burgtinnen even liefelijk klonk, als nog na meer dan vijf-en-twintig eeuwen onder christus tempelgewelven.
| |
| |
Natuurlijk en vol van leven wordt de plegtige en feestelijke opvoering van de arke des verbonds op den Sion beschreven.
Allen, die zich de vraag voorleggen: wat er kan en behoort gedaan te worden, om de openbare en gemeenschappelijke Godsvereering te verheffen en belangwekkender te maken, bevelen wij eene aandachtige lezing van hasebroeks beschouwing over de Israëlitische feestvieringen aan. De Israëlitische Godsdienstinrigting kenmerkte zich door éénheid tusschen natuur en genade, tusschen aarde en hemel, tusschen het aardsch-menschelijke en het hemelsch-goddelijke. Daaraan ontbreekt het doorgaans in de Christelijke Kerk. De Christelijke feestviering wordt te veel en te ver buiten het gewone leven verdrongen. Die zich bepalen tot het zuiver hemelsche, versmaden een blik op aarde te werpen; dit is eene spanning, welke het kerkuur niet overleeft. Anderen wandelen enkel onder natuurverschijnselen om, doch verliezen den christus, als Gods Zoon en Zaligmaker, uit het oog, en toch huwt zich ook aan den voet van het kruis natuur met genade. Er ligt harmonie tusschen de geboorte van het licht der wereld in den langen nacht der zonde, en de geboorte der zon na den kortsten der dagen; tusschen de opstanding van den Vorst des levens en het ontluiken van bloemknoppen en bladerkroonen; tusschen de wijding door het pinkstervuur des Heiligen Geestes en het zomerfeest der hooggeklommen dagvorstin. - Wat God vereent zal de mensch niet scheiden.
Diepe weemoedstoonen klinken uit het gemoed des dichterlijken Schrijvers, als hij de stad des grooten Konings, vol luister en pracht, in puinen ziet gestort; terwijl hij zijn biddend oog laat weiden over ‘Israël, thans wel vrij; maar vrij - als de vogel in de lucht, op wien ieder jager naar willekeur zijn pijl rigt;’ over Jeruzalem, dat openligt ‘als de puinhoop, die aan niemand en aan allen toebehoort.’ De nevel des weedoms trekt echter op voor de lyrische zangen, die nog op davids graf ruischen, en het geschokt gevoel ontspant zich door naar de harptoonen van Sions Psalmdichter te luisteren. Onder dit zaligend gezang stijgt
| |
| |
hasebroek, en wij met hem, van die puinen, waar elken vrijdag-avond de Jood het rouwlied zingt, naar den hemelschen Sion, waar het Lam op den troon zit, en de scharen der vrijgekochten, spelende op hunne citers, een nieuw lied uitstorten, dat niemand zingen kan dan zij; een lied, dat zelfs een david niet op zijn speeltuig zetten kon.
De schildering van den Karmel doet voor de overige niet onder in degelijkheid van stof, in pracht en luister van vormen. De groote profeet elia, ‘zoo min van den Karmel te scheiden als de echo van haren klank,’ geeft den auteur aanleiding over Israëls profetismus en profeten uit te weiden, in hunnen aard en hunne roeping tegenover de priesters, het volk en de Koningen. ‘In hen aanschouwen wij de vertegenwoordigers, de dragers der wet..... Al hunne woorden en daden strekken daartoe, om de wet in haar gezag te handhaven. Het is als leeft mozes in hen voort, als blinkt de hemelglans van mozes, die van Sinaï komt, op hunne aangezigten, als galmt in hunne stem een nagalm van de stem, die op Moabs vlakten en Abarims hoogten klonk. Hunne verschijning alleen heeft de uitwerking, om, als door een tooverslag, het volk aan den voet van Sinaï te verplaatsen, en hen te doen hooren de stemme hunnes Gods, sprekende uit de wolken op den berg Zijner heiligheid.’ Gelijk hofstede de groot, in zijne voorlezingen, de profeten vergelijkt met de vrije pers in onze dagen, die met de wet voor oogen geene misbruiken spaart, zoo laat hasebroek de magt der Koningen, even als die des Senaats te Rome door het veto der Tribunen, door het veto dier vertegenwoordigers van God begrensd worden.
Het spreekt van zelf, dat elia op den Karmel de hoofdpersoon is. Zie het portret, dat hasebroek van hem schildert.... neen, het is de man zelf: ‘Eensklaps en plotseling, als een onweder, verschijnt hij op het tooneel der geschiedenis, gelijk hij het ook in een onweder verlaat. Maar wat meer is; zijne geheele verschijning in Israël is aan een onweder gelijk: een onweder, ontstaan en te voorschijn geroepen door den onheilzwangeren staat-zelven van de atmosfeer, die op Israël woog: een onweder in zijne schrikkelijke,
| |
| |
maar verhevene schoonheid, zoo als het naar de beschrijving des dichters, “de cederen breekt, de groote wateren opkomen, de woestijn van Kades beven en den Libanon als een jongen eenhoorn huppelen doet.” Het is als ware de bliksem des Heeren de grondstof, waaruit eliaas ziel gevormd was, als ware het vuur, waarin hij ten hemel voer, zijn natuurlijk element. Hij schijnt één dier engelen, van welke wij lezen: “Hij maakt zijne engelen geesten, zijne dienaars tot een vlammend vuur.” In den geheelen persoon van elia is iets reusachtigs, iets onvergelijkbaars, dat denken doet aan eene alleenstaande pyramide in de woestijn.’
Met diepe ontroering zijn wij getuigen van den grooten, eenigen kamp, geen theologisch dispuut, maar eene levenshandeling, op den Karmel, tusschen de priesters van baäl en jehovaas profeet. In het licht, waarin de straf, welke de trawanten van Sidons zonnegod trof, gesteld wordt, vervallen alle bedenkingen tegen hare regtmatigheid en gepastheid. En inderdaad: wien het lust elia te veroordeelen, hij beginne met de Mozaïsche wet, de uitdrukking der hoogste staatswijsheid, te gispen, en het een misdrijf te heeten, als de wet wordt opgevolgd. Er schoot elia geen uitweg over. De wet sprak. Haar zwijgen op te leggen en op te schorten zou de ongerijmdheid der onzinnigheid zijn geweest in den man, die den stouten kamp, een bovennatuurlijk duel aanging, om ze, van staatswege geschonden en buiten werking gesteld, te handhaven en te wreken. Vandaar ook dat onze auteur zeer goed ziet, als hij in de Symbolische Godverschijning op den Horeb geene veroordeeling van des profeten gedrag op den Karmel vindt, maar eene milde vertroosting van zijne misplaatste moedeloosheid, de openbaring van ernst en gestrengheid zich oplossende in liefde en barmhartigheid.
De Schrijver verlaat den Karmel aan de hand van chateaubriand, en werpt eenen blik vol van weemoed op dien gewijden plek, waar pythagoras de echo kwam aanbidden; waar later een profetische steen werd geplaatst, die aan vespasiaan de opperheerschappij der wereld be- | |
| |
loofde; waar de Christenen een klooster ter vereering van maria, de astarte der middeleeuwen, als eene parodie op het eliaas-offer, en de Muzelmannen een moskee voor den beruchtsten der valsche profeten hebben gesticht. Hasebroek daalt den berg af, met het verblinde Israël te beklagen, dat op zijne paaschmalen den elia-beker vult voor den Profeet, dien het verwacht, en met het kruis beladen zelf uitgeworpen heeft; terwijl hij in ontgloeide taal de hoop uitspreekt, dat het woord der profecy vervuld zal worden en Israël voor zijnen Koning knielen zal, uitgalmende: de Heer is God! de Heer is God!
Bij eene volgende gelegenheid zullen wij hasebroek volgen naar de bergen van het Nieuwe Testament, waar de donder der wet zwijgt en het koesterend licht der Evangelie-Zon schittert.
H.
J.H.S.
|
|