zenswaardig, en men gevoelt ook zijne achting voor den Schrijver vermeerderd, wanneer hij zich bij voorkomende gelegenheid uitlaat over verschillende onderwerpen, zoo over de kerkelijke en godsdienstige aangelegenheden van land en tijd (hem natuurlijk
de naaste), als over zeden, gewoonten, bronnen, van bestaan, speelbanken, volksvermakelijkheden, en wat dies meer zij. Nopens de laatste vraagt hg verrassend, en wij halen dit aan, omdat de zaak aandacht verdient: - ‘Wanneer zal de tijd komen, dat de Staat, even als in Israël, voor het Volk vermakelijkheden verordent, die het inderdaad verheffen kunnen?’ De opmerking en beschrijving verraadt den waren reiziger, die hier en daar ook nog wel een woord over andere bezochte streken weet in te vlechten; de stijl den geoefenden Schrijver. Wat wij alleen nog zouden verlangen, zou zijn eenige meerdere afwisseling in den deftigen verhaaltoon, iets, maar ook vooral niet meer dan iets, en dat nog met meerder sobrieteit, van de manier van zijnen bloedverwant Prof. lulofs, aan wien het boek is opgedragen, in eenen brief, die tevens de plaats van een voorberigt vervult. Doch dat is eene kleinigheid, gelijk ook enkele Germanismen, zoo als verduwing (53) en: ‘de Romeinen hebben zich nedergelaten’ (55), slechts kleine vlekjes zijn, alleen merkbaar door het fraaije kleed waarop zij liggen.
Ook de mededeelingen over de bronnen van Kreuznach zelf zijn volledig, en niemand, die tot herstel van zijne gezondheid of vermaakshalve de baden en omstreken van die stad bezoeken wil, mag het aanschaffen en medenemen van deze monographie verzuimen; hij zal dan een paar Duitsche, die men er aldaar gewoonlijk over neemt, zeker wel kunnen missen.