| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Dr. M. Luther als Schoolhervormer en bevorderaar van Christelijk onderwijs en opvoeding, door D. Buddingh, Leeraar aan de Koninklijke Akademie te Delft. Te Delft, bij H. Koster. 1848. In gr. 8vo. f : - 90.
Wat zal er van mijne kinderen worden? - In het antwoord op die vraag, door elken bedachtzamen opgeworpen, ligt de toekomst van het Vaderland, ja van de menschheid. Is het wonder, dat de zaak van het onderwijs zoo veel beweging uitlokt? Het kan toch niet onverschillig zijn, welk beginsel daarbij gevolgd worde; wie er de leiding van in handen hebbe; evenmin, of de ouders hierbij lijdelijke partijen zijn, of dat aan hen de keuze ligt, om hunne kinderen naar hunne godsdienstige overtuiging te doen opleiden, niet alleen tot burger, maar ook tot mensch; niet alleen tot mensch, maar ook tot kind van den Hemelschen Vader.
De Godsdienst is het grondwezen van den mensch, en die mensch is het meeste ontwikkeld, in wien zich de levenséénhied met God met de helderste zelfbewustheid harmonisch openbaart. Gaat die stelling op, dan zal dat onderwijs, die opvoeding de beste en doelmatigste zijn, welke in het kind dit hoogere bewustzijn opwekt. Vandaar dat de Godsdienst evenmin bij het onderwijs als bij de opvoeding gemist kan worden. Het spreekt van zelf, dat bij uiteenloopende rigtingen in de opvatting van 't geen in het godsdienstige als waarheid geldt, ook de vorming van het kind eene bijzondere wijziging ontvangt. Hoe meer die rigtingen ook in het onderwijs zich vrij en onbelemmerd kunnen ontwikkelen, hoe minder aanleiding er tot botsing en verwarring zal gegeven worden.
Jaren lang is over die botsing geklaagd. Het Bataafsch Bestuur meende in het belang des volks te handelen, door het onderwijs, dat van lieverlede tot eene particuliere onderneming was afgedaald, tot een voorwerp van bijzondere
| |
| |
zorg der Regering te verheffen, en kondigde tot dat einde de zoo veel besproken wet van 1806 af. Wij hebben niet tot hare bestrijders, maar ook niet tot hare onbepaalde bewonderaars behoord. Zij was een kind der omstandigheden; met deze zou zij verouderen, en eindelijk tot hare vaderen gaan. Beide verschijnselen zijn niet achterwege gebleven. Men miskent de wetgevers, indien men ze beschuldigt van het godsdienstig element op de school verwoest te hebben; doch men plaatst ze te hoog, indien men beweert, dat zij een waarachtig Christendom er hebben ingevoerd. Men trachtte in praktijk te winnen wat men in theorie verloor. Men behield de Godsdienst zoo veel mogelijk, om dat men zelf niet ongodsdienstig was, maar stelde haar zoo veel noodig was ter zijde, om niemands godsdienstig gevoelen te kwetsen. Men onderwierp eigenlijk de Godsdienst aan de Souvereiniteit van den volkswil, die als haar beschermer optrad; met evenveel regt als een zoon heeft, om zich de voogdijschap over zijnen vader aan te matigen. Bij de algemeene verdraagzaamheid dier tijden, en bij de winterzon, onder welke de zucht voor het behoud van het erfgoed der vaderen verkleumde, beproefde men elks bijzondere begrippen in eene onbestemde algemeenheid op te lossen. Die poging leed schipbreuk, toen opgewekte belangstelling in het godsdienstige, helaas! tot bittere onverdraagzaamheid toe, van dit algemeene walgde, hetwelk zonder positiviteit eigenlijk in de lucht zweefde. Reeds spoedig had die algemeenheid zich-zelve verloochend, doordien de begrippen der groote meerderheid overheerschend voor den dag traden. Die zich daaraan niet wilde onderwerpen, klaagde over dwang. Dat deden de Roomschgezinden, en dat deden wie vasthielden aan de letter van de belijdenisschriften der Hervormde Kerk.
De Hooge Regering wilde er aan te gemoet komen, doch het geneesmiddel, het besluit van 2 Januarij 1842, werd in de toepassing erger dan de kwaal; want nu werd zelfs in scholen, waar enkel Protestantsche kinderen waren, de Bijbel verboden.
De tegenwoordige Regering heeft bij de herziening van
| |
| |
de Grondwet deze woorden uitgesproken: ‘De inrigting van het openbaar onderwijs wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen door de wet geregeld.’ Er zal dus een openbaar onderwijs zijn, dat zich niet begeeft op het gebied der godsdienstige begrippen, en de inrigting van dat onderwijs zal door de Wet worden geregeld.
De Staat heeft alzoo het onderwijs niet losgelaten, maar wil ook niemand verhinderd hebben, om het op zijne wijze te geven. Of het nu beter zal worden, is eene vraag, die wij niet bevestigend durven beantwoorden. Immers de eerbied voor ieders godsdienstige begrippen, die het onderwijs verpligt zich buiten derzelver gebied te houden, zal op de vernietiging van alle Christelijk godsdienstig onderrigt uitloopen. Of zou b.v. de Israëliet zich niet gekrenkt achten bij den naam van christus, zoo als de Christen hem vereert!?
Een vrij godsdienstig leven zal zich nu op de bijzondere scholen ontwikkelen. Uit dien hoofde is het van groot belang, in wier handen het bijzonder onderwijs zal vallen. Zoo lang de nieuwe Schoolwet nog niet bestaat, kan men slechts gissen wat de Staat zal doen. Maar wat zal de Protestantsche Kerk doen? Van haar is oorspronkelijk het schoolwezen uitgegaan. Zal zij lijdelijke aanschouweresse blijven? Het is niet waarschijnlijk. Zorge zij met niet minder zorg dan de Staat voor het kind, dat er regt op heeft! Zij rigte Scholen op, en zorge met den Staat dat niet dan wetenschappelijk en zedelijk gevormde mannen aan het hoofd harer scholen staan!
Wij deelen niet in de vrees van sommigen, dat het Ultramontanisme bij de nieuwe orde van zaken véél zal winnen. Het licht der XIXde eeuw is door menschenmagt niet uit te dooven. Zeker wordt er niet gewonnen, wanneer iemand gedwongen wordt zijne kinderen in een onderwijs te doen deelen, waarvan hij een afschuw heeft. Hij zal er niet verdraagzaam door worden; integendeel. Wij voor ons gunnen gaarne aan ieder zijne vrijheid; mits zij maar de regten van anderen niet verkorte. Ook de vrijheid van onderwijs, binnen de perken eener regtvaardige wet, zal hare eigene vruchten dragen.
| |
| |
Maar wij verheugen ons toch, dat waardige mannen de pen hebben opgevat, om het noodzakelijke te betoogen van een onderwijs, dat op een' godsdienstigen grondslag rust. De Heer buddingh doet dit op zijne wijze. Het doel, dat hij beoogt, is lofwaardig; het middel, dat hij aanwijst, houden wij gepast. Hij beantwoordt de vraag: welken invloed Dr. m. luther, als Schoolhervormer en bevorderaar eener Christelijke opvoeding, gehad heeft, door hem bij voorkeur uit zijne schriften in dit karakter voor te stellen. Voorzeker geen ongelukkige greep. Luther heeft met het woord, dat als een bliksem in de tempelen van het middeleeuwsch veelgodendom insloeg, de dwaling en den logen overwonnen, en door de jeugd te vormen, gezorgd, dat der waarheid de toekomst niet voor de voeten weg viele. En zoo allen, die hun leven aan christus wijden, zijn voetspoor volgen, altoos met inachtneming van de gewijzigde behoefte des tijds, is er van de magt van on- of bijgeloof, of voor den kanker der zedeloosheid niet te vreezen; want aan het geloof en de godsvrucht behoort de toekomst. Het onderwijs is de lente van den oogst des tijds. Die wind zaait, oogst storm; die de waarheid plant, zal de vruchten der geregtigheid plukken.
De Schrijver heeft zich van geschikte bronnen bediend, en dit werd hem gemakkelijk gemaakt, daar von raumer en gedicke hem op dit veld bereids voorgearbeid hadden.
Eene levensschets van den grooten Wittenberger gaat vooraf. Daarop volgt, in 14 Hoofdstukken, luthers beschouwing over onderwijs en opvoeding, en hoe hij, ook als Schoolhervormer, beide bevorderde. Luther begint bij buddingh met het ware begin: de huiselijke opvoeding. Hij zag dáárin den hechten grondslag van volksgeluk. Hervorm de wereld en laat het huisgezin in zijne ellende; gij hebt omgekeerd, maar niet hervormd! Wij verzoeken elken ouder, die weet waartoe zijne kinderen bestemd zijn, en ook die het nog niet weten, want zij zullen het hier leeren, de woorden van luther over de huiselijke opvoeding te lezen! Wie er zich door beschaamd gevoelt, vatte den moed
| |
| |
op, om oor en hart voor de stemme des Hervormers te openen, die hier niet als een man des gewelds, maar als een kindervriend voor u staat.
Het geldt nog in onze dagen, wat hij van eene slechte opvoeding getuigt. Denk niet, dat luther als een schoolmeester uit den ouden tijd, met plak en bullepees gewapend, zijne kinderen onder handen neemt; och neen! de man is kinderlijk voor en onder kinderen. Hij waarschuwt de ouders, ze niet als monniken op te voeden; maar tevens om ze niet door eigen losheid in woord en bedrijf ergernis te geven. Allerbelangrijkst zijn zijne opmerkingen, behartigenswaardig is de raad dien hij geeft. Ik geloof, dat het volksgeluk er bij winnen zou, indien de opvoeding in huis er naar ingerigt ware. Het onderwijs kan het goede, dat uit het huis komt, opbouwen; maar het heeft nog geen mithridaat uitgevonden tegen het vergif, dat in het kinderlijk gemoed door ouderlijke hand wordt gestort.
Met eene godsdienstige opvoeding wil luther een godsdienstig school- en hooger onderwijs verbonden hebben. Hij verlangde eenheid in het huiselijk, school- en kerk-onderwijs. Daarvan wordt eene proeve gegeven uit een gewigtig schrift van luther. Von raumer zeide daarvan, ‘welk eene hartelijke, zielverzorgende liefde spreekt in dit geschrift! Hoe ijvert hij, als een krachtige voogd, voor de zaak der jeugd bij ouders en overheid! Met hoe veel ijver bepleit hij ook de zaak der geleerdheid, vooral het beoefenen der talen, tegen ruwe, eigenbaatzuchtige Phariseërs aan den eenen kant, en tegen Frères Ignorantins aan de andere zijde.’ ‘Maar ook,’ voegt buddingh er bij, ‘hoeveel behartigingswaardigs bevat dit geschrift nu nog voor onzen tijd; hoe veel opwekkends tot oprigting en uitbreiding van Christelijke scholen; ter bezorging van goede leerboeken en lektuur, in tegenoverstelling van de wederom meer en meer veld winnende middeleeuwsche lektuur van eenen a. maria de liguori en andere prullaria van dien stempel, over mirakelen en wat dies meer zij, waarmede men wederom het verstand en hart der kinderen geheel tracht te bederven.’
Daarop volgt eene vermaning, om de kinderen te laten stu- | |
| |
deren. Het onderwijzers-ambt stond hoog bij luther aangeschreven. ‘Ik wenschte,’ zeide hij, ‘dat niemand tot eenen prediker gekozen wierd, alvorens hij eerst schoolmeester geweest ware. Tegenwoordig willen de jonge lieden allen al dadelijk prediker worden, en het werk der scholen vermijden. Maar als iemand heeft school gehouden, b.v. een tiental jaren, dan mag hij daar met een goed geweten van afstappen; want de arbeid is te zwaar en men acht dien gering. Er is in eene stad zooveel aan eenen schoolmeester gelegen als aan den predikant. En als ik geen prediker ware, ken ik geen' stand op aarde, dien ik liever zou wenschen. Maar men moet er niet op zien, hoe de wereld dien beloont en acht, maar hoe God dien acht, en in gindschen dag beloonen zal.’
Buddingh legt de schoolinrigting van luther bloot, en ontwikkelt hoe hij het godsdienstig onderwijs instelde, door de beoefening der H. Schrift op de scholen te bevorderen. Misschien dat men vraagt: of hij dan al wat buiten de Heilige Schrift lag van de school weerde? Verre vandaar; - maar hij heiligde elke wetenschap en kunst door de Godsdienst. Luther wist te goed, dat al wat wel luidt, voor de jeugd mag ontsloten worden. Daarom drong hij aan op eene algemeene natuurkennis, op de beoefening der geschiedenis, en ook op zang en muzijk. ‘De muzijk,’ zeide hij, ‘is eene schoone, heerlijke gave Gods..... Ik zou mijn weinigje muzijk voor nog zoo veel niet willen missen. Men moet de jeugd gestadig tot deze kunst gewennen, want zij vormt knappe, bekwame menschen. Er is geen twijfel aan, of de kiem van vele edele deugden ligt in de harten derzulken, die der muzijk zijn toegedaan: wie integendeel door haar niet getroffen worden, stel ik gelijk met steenen en blokken. Het zingen is de beste kunst en oefening. Het heeft niets te maken met de wereld: komt niet te pas voor het geregt, noch in twistzaken. Zangers zijn ook geene zwaarhoofden, maar zijn vrolijk, en drijven de zorgen op de vlugt door 't zingen.’
Wij behoeven hier geen oordeel over luther uit te spreken. Waarom ook zouden we de echo van drie eeuwen zijn?
| |
| |
Dit alleen zeggen wij, dat het in het nieuwe tijdperk, 't welk het onderwijs te gemoet gaat, niet ongepast kan gerekend worden, den muzijkalen luther als toongever te volgen. Te meer nog, daar hij niet enkel sprak als theoreticus, maar als een man van praktijk. Luther zat niet aan zijnen lessenaar eene prijsvraag te beantwoorden, om daarvoor eene gouden medalje te ontvangen; maar hij handelde, met veelzijdige ervaring in het leven, om geluk voor tijd en eeuwigheid te stichten. De medalje daarvoor heeft hij in den hemel ontvangen; en 't zelfde heerlijk loon wenschen wij elken Nederlandschen onderwijzer toe. Het zal hem niet ontgaan, die kinderen vormt niet alleen voor de maatschappij, maar ook voor het koningrijk der hemelen.
H.
J.H.S.
|
|