hangen, zegt de Dichter, indien wij 't goed verstaan, dat zij ééniglijk dááruit voortpruit, dat der menschen kennis is geweken van den Heere. De strekking is verder, om te betoogen dat er geene redding te vinden zij dan in 't Christelijk Heilgeloof. Een dichterlijk denkbeeld, loffelijk wat het doel betreft; maar dat ook slechts als zoodanig waarde kan hebben.
De Heer hofdijk versificeert gemakkelijk, echter konden zijne woorden op vele plaatsen beter of zoetvloeijender zijn. In het eerste couplet vinden we dreigt steeds en schudden nog; beiden dáár te prozaïsch. Het zwakke zevende vers: Heuvel en gaard, staat er om 't rijm; want de donder van den opstand schudt geene heuvels en gaarden, maar troonen en steden. Vers acht en negen zijn te hard, er had kunnen staan: zwarte lucht en droeve zucht. Hard is ook: 't Uur der ontbarsting kwam, waarom niet van ontbarsting of der ontploffing? Wat een knettervlam zij, die zoo verschrikkelijk is, weten wij niet. Ten aanzien van taal en rijm veroorlooft de Dichter zich vrijheden, die we hem, om der gevolgen wille, ontraden. Op sommige plaatsen is ook de constructie gewrongen en duister. Behoudens die aanmerkingen achten wij het gedicht allezins waardig, bij de gelegenheidstukken van den dag met lof vermeld te worden.