Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 650]
| |
dronken leven heerschte in het Hôtel d'Arscamp te Namen, toen, in het jaar 1815, Vorst blücher, wien ik als koerier toegezonden was, in afwachting van het uitbarsten der vijandelijkheden, zijn hoofdkwartier aldaar had opgeslagen. Van den ochtend tot den avond, ja zelfs tot laat in den nacht, en dan weder tot aan den morgen, werd het hotel niet ledig van zijne militaire bezoekers; den geheelen dag door stond de bowl, op gemeenschappelijke kosten met heerlijk Champagner druivensap gevuld, op tafel; den geheelen dag waren kaarten en dobbelsteenen in werking, en rolde het goud van den eenen kant naar den anderen, alsof dukaten en napoleons d'or gemeene pachtpenningen waren. Wat bekommert zich toch de soldaat, die misschien morgen reeds aan al de goederen dezer aarde een bloedig vaarwel moet zeggen, veel om geld of geldsbesparing? Voor hem heeft het geene andere waarde, dan voor zoo ver het iets bekoorlijks kan bijzetten aan het tegenwoordig oogenblik. Ja waarlijk, in het legerkamp, tegenover den vijand, bij verwacht wordenden veldslag, daar alleen kan men met volle regt de heerlijke melodie aanheffen: Het goud is ijdel en nietig; gebruikt, gebruikt het zoo vrolijk gij kunt, enz.Ga naar voetnoot(*) Hoe rusteloos en vol beweging het krijgsmansleven in het veld menigmaal zijn kan, zoo heeft het toch ook vele oogenblikken van volstrekte stilte en werkeloosheid. Aldus was het destijds te Namen. Aldus kwam het dan ook, dat het wijdberoemde Hôtel d'Arscamp, dat alle bedenkelijke comfort te leveren in staat was, van 's morgens vroeg - vroeg beteekent hier zoo omtrent over tienen, wanneer de lichtmisserijen van den vorigen nacht uitgeslapen waren - door de officieren van het hoofdkwartier, en wel met name door den zwerm der geattacheerden, gedetacheerden, gekommandeerden en hoe al die eerden verder heeten mogen, allerdrukst bezocht werd. Waren nu gemeenlijk de inwonende vreemden de eersten, die de plaats openden, zoo moest het ons wel eenigzins verbazen, toen op zekeren morgen de vroegst verschijnenden van ons, die tamelijk bij tijds opgedaagd waren, reeds een gezelschap van vreemde vreemden vonden, al was het dan ook slechts een gezelschap van twee personen. Het waren twee Russische officieren, en de soort hunner bezigheid was | |
[pagina 651]
| |
wel geschikt om onze nieuwsgierigheid te wekken, die snel genoeg in de levendigste belangneming overging. Zij speelden, en wel speelden zij farao, een spel, dat anders, tusschen slechts twee personen, niet zeer gebruikelijk is. Hierbij speelden zij zeer hoog; want geen kaart werd met minder dan verscheidene stukken gouds bezet. Beurt om beurt wisselde de bank tusschen hen beiden, maar het geluk wisselde niet, want onverzettelijk bleef het aan den eenen als geboeid. Deze was, dit zag men bij den eersten opslag, aanmerkelijk jonger dan zijn medespeler, doch zijne onderscheidingsteekenen kenmerkten een' veel hoogeren rang. Ligtelijk zal men begrijpen, dat zulk een spelen onze volle oplettendheid tot zich trok. Derhalve traden wij naar het tafeltje, waaraan beide gezeten waren, en keken stilzwijgend toe. Weldra echter wisselden wij onderling, doch nog altijd zonder een woord te uiten, blikken van verbazing en afkeuring, want de jongere officier boeide de fortuin slechts door bedriegerij, evenzeer wanneer hij pointeur als wanneer hij bankier was, en wel door eene zoo in het oog vallende bedriegerij, dat men een volstrekte nieuweling in het spel moest zijn, om ze niet te bemerken; zulk eenen nieuweling nu had hij blijkbaar in zijnen medespeler gevonden, misschien wel opgezocht. Begonnen nu onze blikken, die zeker gedurig meer achterdocht en meer ontevredenheid te kennen gaven, hem verdacht voor te komen, of dacht hij de kas zijner tegenpartij nagenoeg tot op den bodem toe uitgeplunderd te hebben, kortom plotseling zeî hij: ‘De laatste taille!’ - Zijn medgezel, die zich daardoor alle hoop op het terugwinnen der verlorene sommen afgesneden zag, werd zoo bleek als een doode en begon aan geheel zijn lijf te beven; doch met de haast der wanhoop schoof hij de laatste stukken gouds, die hem in zijn' lijfgordel nog overgebleven waren, voor de kaarten. Ook dit geld ging - alweder op bedriegelijke wijs - verloren; en eer nog de taille voorbij was, legde de jongere de kaarten neder, wijl zijn tegenpartij geen geld meer had om in te zetten. Vervolgens stak hij, wat vroeger reeds eenmaal gebeurd was, het gewonnen geld in den zak, groette de omstanders, ging naar buiten, en beval zijnen rijknecht de paarden voor te brengen. Zijn medgezel, een man van reeds rijpe jaren, wiens haar bereids sterk begon te grijzen, volgde hem zwaaijende, alsof | |
[pagina 652]
| |
hij beschonken was, doodsbleek, over geheel zijn ligchaam bevende en met een' blik van onbeschrijfelijke wanhoop. Zoo waggelde hij naar den stal, waar zijn paard stond. Verscheiden van ons naderden al fluisterend elkander, en sommigen gingen vervolgens den ongelukkige achter na. Zij vonden hem in den stal staan, met zijn hoofd tegen den hals van zijn paard leunende en bitterlijk schreijende als een kind. ‘Wees getroost,’ zeî een van ons, naar hem toetredende en hem vriendschappelijk de hand op den schouder leggende. ‘Ach, Mijnheer,’ gaf de Rus in gebroken Duitsch ten antwoord, terwijl hij zijn pijnlijk vertrokken gezigt naar den spreker keerde, ‘hoe kan ik getroost zijn, daar ik al het geld, wat ik uit regtmatig verkregen oorlogsbuit en door velerlei ontberingen bijeengespaard had, als een onbezonnen knaap verspeeld heb, en thans met leege handen tot de mijnen terug moet keeren, die ik weet dat met gebrek en armoede worstelen. Ach, mijne vrouw! mijne arme kinderen!’ riep hij, zijne handen wringende, uit, en een nieuwe vloed van tranen stroomde hem langs de wangen. Het was inderdaad een aandoenlijk gezigt, den bedaagden man klagend en radeloos te zien staan, nergens hulp kunnende verwachten, met den verren, verren weg naar zijn vaderland voor zich, en aan den eindspaal van dien langen togt misschien noodlijdend de zijnen verwachtende, welken hij de verblijdende maar der redding, die hij hun brengen zou, gewis reeds verkondigd had, en welken hij nu met ledige handen te gemoet moest treden. ‘Maar hoe kondt gij u ook met zulk een spel inlaten, daar gij er volstrekt niet in ervaren waart?’ vroeg hij, die hem aangesproken had, wel is waar op den toon van verwijt, doch die door den wil, om den ongelukkige te helpen, verzacht werd. ‘Ach, Mijnheer,’ dus klonk het antwoord, ‘hij overreedde mij er toe; hij hield niet op er mij toe te dringen, toen wij twee dagmarschen van hier bij elkander gekomen waren, en hij van mij vernam dat ik het geluk gehad had zoo rijken buit te maken. Hij onderwees mij eerst in het spel, dat ik te voren niet kende; aanvankelijk speelden wij om gering geld, en ik won aanhoudend. Dit vuurde mij aan; ik dacht het geluk zou mij trouw blijven; ik zag reeds in mijnen geest de blijdschap der mijnen, wanneer ik hun nog veel meer, dan zij dachten, zou medebrengen, daardoor beter voor de toekomst mijner kinderen zou kunnen zorgen; en nu - nu heb ik alles verloren!’ En op nieuw wrong hij in vertwijfeling zijne handen. ‘Gij hebt niets verloren,’ hernam zijn vriendelijke trooster na eene korte pauze, ‘want wat men u ontnomen heeft, zult gij terug bekomen, zoo gij uw woord van eer wilt geven, dat gij nimmer eene kaart meer in handen zult nemen.’ ‘O hoe gaarne zou ik die voorwaarde aangaan!’ riep de | |
[pagina 653]
| |
ongelukkige, en een zwakke straal van hoop verspreidde zich over zijn somber gelaat. ‘Maar, hoe zou zoo iets mogelijk zijn?’ ‘Dat zult gij terstond ondervinden,’ hernam zijn trooster; ‘volg mij slechts in de zaal.’ Beide gingen derwaarts, gevolgd door de overigen, die sprakelooze maar deelnemende aanschouwers van het zoo even beschreven tooneel geweest waren. In de groote zaal van het Hôtel d'Arscamp had middelerwijl een ander tooneel plaats gehad. Er was tusschen de aldaar aanwezige officieren van het hoofdkwartier tenaauwernood eene beraadslaging noodig, om hen tot het besluit te brengen, bij den bedrieger op het weder uitleveren van zijnen roof aan te dringen en, moest het zijn, hem er met geweld toe te noodzaken. Dit besluit stond reeds van den beginne bij ieder onzer vast, en slechts een woord was er noodig, om het door aller monden luid te doen verkondigen. Toen allen dus zagen, dat zij het eens waren, ging de oudste der officieren, die in rang den vreemden gelijk was, naar bniten, om hem den wil van allen, die getuigen van het spel geweest waren, te verkondigen. Hij vond den Rus op het punt om den voet in den stijgbeugel te zetten. Bedaard vatte hij hem bij den arm en zeî: ‘Kameraad, een woordje!’ ‘Wat verlangt ge, Mijnheer?’ vroeg de aangesprokene vrij bars, want waarschijnlijk had hij het bewustzijn, dat de aanspraak hem niets goeds voorspelde en hoopte misschien door een vertoon van moed zich aan alle opheldering te onttrekken. Doch hierin vergiste hij zich bij den man, met wien hij te doen had, geweldig. ‘Ik verzoek u, mij in de zaal te willen volgen,’ gaf de ander bedaard, maar met vastheid ten antwoord. ‘Ik heb geen' tijd, mij hier langer op te houden,’ hernam de Rus en wilde den voet in den stijgbeugel zetten. ‘Gij moet daartoe tijd hebben,’ zeî de Majoor van ... op een' toon, die aanduidde, dat geene tegenspraak meer geduld zou worden; en daar de ander zag, dat juist op dat oogenblik, op verlangen van een' tweeden, uit de zaal naar buiten getreden officier, de inrijpoort van het hotel, die tot nog toe opengestaan had, gesloten werd, en hem dus op deze wijs de weg tot de vlugt, welke hij voornemens was te nemen, afgesneden was, voldeed hij, ofschoon met blijkbaren tegenzin, aan het van hem gevorderde, en volgde den ander naar de zaal, waar, gelijk hij zich nu niet meer verhelen kon, eene soort van krijgsraad over hem stond gehouden te worden. En dit was dan ook inderdaad het geval; want naauwelijks had hij een' voet in de zaal gezet, of de Majoor, als de oudste in rang der aanwezige officieren, nam het woord en zeide: ‘Mijnheer, wij officieren, die hier allen getuigen van uw spel met uwen ongelukkigen kameraad geweest zijn, vorderen gezamentlijk van u, dat gij hem al het geld, hetwelk | |
[pagina 654]
| |
gij hem afgewonnen hebt, oogenblikkelijk en in onze tegenwoordigheid terug geeft.’ ‘Met welk regt?’ vroeg, driftig opstuivende, degeen, aan wien dit zoo kortweg gegeven bevel verkondigd was. Volkomen bedaard, en zonder zich aan de afbreking te storen, vervolgde de Majoor van ... zijne rede. ‘Slechts onder deze voorwaarde bewilligen wij, ons niet verder in de zaak te mengen, zelfs niet eens naar uwen naam te vragen, en u te veroorloven, oogenblikkelijk uwe reis voort te zetten. Verklaar nu, of gij u naar hetgeen wij van u vorderen, wilt voegen, dan wel verkiest het op het uiterste te laten aankomen. Maar bedenk de gevolgen wèl!’ ‘Geweld kan ik niet weêrstaan,’ antwoordde de schelm nog vrij trotsch; ‘hij zal zijn geld terug hebben.’ Op dit oogenblik trad zijn geplunderde kameraad en landsman, door de andere officieren vergezeld, insgelijks binnen. Majoor van ... ging terstond op hem toe en zeide: ‘Uw landsman heeft ons daar zoo de verzekering gegeven, dat hij zich met u slechts eene scherts veroorloofd en u uw geld afgenomen heeft om u voor de treurige gevolgen te waarschuwen, welke het spel voor ieder hebben moet, die geen meester over zijne hartstogten is. Hij zal u dus alles, wat gij verloren hebt, teruggeven, wanneer gij op uw woord van eer beloven wilt, uw leven lang niet weder te zullen spelen.’ Dit woord gaf hij, van wien het verlangd werd, oogenblikkelijk en met zulk eene innigheid van gevoel, dat men er niet aan twijfelen kon, of hij zou het ook, wanneer hij ons verlaten had, stiptelijk nakomen. Hierna ontving hij achthonderd-vijfenzeventig gouden napoleons (ruim negen-d'halfduizend gulden), want niet geringer was de som, waarvoor zijne tegenpartij hem opgeligt had, terug, en weinig, zoo 't scheen, ontbrak er aan, of hij zou, in overmaat van dankbaarheid, Majoor van..., dien hij voor zijn' voornaamsten weldoener hield, de hand gekust hebben. ‘Thans moogt gij u verwijderen,’ sprak de Majoor van..., hem ter zijde nemende, tot den nog al te zacht gestraften bedrieger, die met verkropte woede toegezien had, hoe de onvoorzigtige met een van blijdschap schitterend gelaat het goud opstreek, dat hij tot grondslag van het welvaren zijns huisgezins dacht te maken. Zonder iemand der aanwezigen te groeten, verliet de ander de zaal, en het volgende oogenblik hoorde men hem in razenden galop de straat afrennen. Zijn kameraad, die, ondanks zijne onbedrevenheid in het spel, genoeg van het tooneel begrepen had, om zijn gezelschap niet weder te zoeken, volgde hem langzaam, nadat hij ons alvorens nog, op de aandoenlijkste wijs, herhaalde malen zijne dankbaarheid betuigd en ons verzekerd had, dat zijne vrouw en kinderen ons in zijn afgelegen vaderland voor deze weldaad zouden zegenen. | |
[pagina 655]
| |
Op dezen dag werd in het Hôtel d'Arscamp geen kaart, geen dobbelsteen aangeroerd; den volgenden echter werd, reeds weder bij kaartspel en het klinken der glazen, aan die genen der kameraden, die bij toeval niet tegenwoordig geweest waren, geheel het tooneel onder schertsen en lagchen verteld, en zeker zal nog menigeen der getuigen, al heeft de ouderdom sedert zijn haar doen verbleeken, zich het voorval herinneren, wanneer hij thans het daarvan (oorspronkelijk in het Hoogduitsch) gegeven verhaal te lezen mogt krijgen. |
|