| |
Drie jaren in China.
In het jaar 1843 reisde robert fortune, verzamelaar voor de Londensche Maatschappij van Tuinbouw, naar China, om ten behoeve der plantenkunde de landen te doorzoeken, welke het traktaat van Nanking voor de weetgierigheid der buitenlanders had opengesteld. Op zijnen driejarigen togt heeft die reiziger herhaalde malen de plaatsen bezocht, tot welke den Europeërs de toegang verleend is, en ook menig oord, dat zij eigenlijk niet mogen betreden. Zijne waarnemingen heeft hij, in een door hem gehouden dagboek, onder den titel Three years wanderings in China, (driejarig zwerven in China) aan de wereld medegedeeld. Dit dagboek bepaalt zich geenszins tot botanische onderwerpen. Wat hij voor zijne wetenschap gewonnen heeft, zijn de talrijke soorten van planten en gewassen, welke hij uit China naar ons westelijk werelddeel gebragt heeft. Deze zijn in den tuin der Maatschappij te Cheswick te vinden, en van daar reeds verder in Engeland en zelfs op het vaste land verspreid. Zijn boek bevat de schildering van hetgeen hij in China beleefd heeft, de indrukken, welke een tot nog toe weinig bekende maatschappelijke toestand en een in geheimzinnig duister gehuld land op hem gemaakt hebben. Bij den aanhef verklaart hij, dat hij der wereld geen zoodanig geschrift over China wil aanbieden, als van tijd tot tijd het licht zien, met eene schets der geheele Chinesche geschiedenis, van de Koningen der vroegste tijden af tot op de regering van Tao-kwang, met verhandelingen over kunsten, wetenschappen, wetten, maatschappelijken en zedelijken toestand des volks; een dier boeken, waarin de schrijvers aan de nakomelingschap, met onkreukbare trouw, al de overdrijvingen en ongerijmdheden overleveren, die immer over China en de Chinezen
geschreven zijn. - Wij laten nu den Heer fortune zelven spreken.
Dit zoo beruchte rijk heeft in ons Westen langen tijd voor eene soort van wonderland doorgegaan. Bij deszelfs grooten afstand van Europa hebben naar evenredigheid weinig Europeërs gelegenheid gehad, het met eigen oogen te zien en
| |
| |
daarnaar te beoordeelen, en dit klein getal van uitverkorenen is nog slechts tot de eindplaatsen van het rijk, Kanton en Macao, beperkt geweest. De gezanten, Lord macartney en Lord amhurst, zijn tot in de hoofdstad gekomen; maar zij waren op hunne reizen al te zeer door de wantrouwende Chinezen in enge grenzen beperkt, dan dat zij veel meer zouden hebben kunnen opmerken, dan die genen, welke niet verder dan Kanton gekomen zijn. Onder deze omstandigheden grondde zich bijna alle kennis, welke wij omtrent China bezaten, op berigten van Chinezen, en bevatte de verregaandste overdrijvingen, zoo al niet volstrekte verdichtselen. Over het algemeen toonen al de Chinezen, van den hoogsten Mandarijn tot den geringsten bedelaar, den belagchelijksten hoogmoed, zoodra zij van het gewigt en de magt huns lands komen te spreken; zij meenen, dat geen volk, hoe beschaafd ook, in eenig punt de vergelijking tegen hen kan uithouden. Toen het eerste Europesche stoomschip te Kanton en te Macao verscheen, toonden de Chinezen geene de minste verbazing, maar zeiden in hun gebroken Engelsch: Have got plenty samesame inside. (Wij hebben er vele dergelijke binnen in het rijk.)
Daar nu de Europeërs buiten dit land gesloten waren en zulks in het wezentlijke nog altijd zijn, en daar zij geene mededeelingen bezaten, waarop zij zich met vertrouwen konden verlaten, zoo behoort men zich niet te verwonderen, dat de tot nog toe in Europa verschenen boeken over China zich meer door de vlugt der verbeeldingskracht van hunne schrijvers, dan door de waarheid der berigten onderscheiden. Zijn nu de opgaven der Chinezen doorgaans logenachtig, zoo zijn die der Jesuïten ook geen Evangelie. Van daar de fabeltjes, waarvan onze boeken over China vol zijn. Luidens die geschriften staan er landbouw en kunstvlijt op een' hoogen trap van volkomenheid, is er de grond uiterst vruchtbaar, wetten en bestuur een voorbeeld voor andere Staten. In onze dagen begint de geheimvolle wolk, die tot nog toe het Hemelsche Rijk voor onze oogen verborgen had, een weinig weg te trekken, en in plaats van een wonderland vinden wij er een zeer gewoon. Ontegenzeggelijk waren de Chinezen reeds in zeer hooge oudheid, in tijden, toen de westersche volken nog wilden waren, tot dien trap van halve beschaving geraakt, waarop wij hen nog heden ten dage zien staan. Ontegenzeggelijk is het reeds zeer lang geleden,
| |
| |
dat zij het porselein, het verlakt en het zijdeweven uitgevonden hebben, welk alles Europa eeuwen lang met verbazing heeft aangestaard. Doch juist deze omstandigheden, gelijk ook de vroegtijdige ontde kking der eigenschappen van de magneetnaald, getuigen tegen hen; want zij toonen ons, wat de Chinezen zoo vroeg reeds geweest zijn, en wat zij dienvolgens thans zijn moesten, wanneer ware verstandelijke bedrijvigheid hun erfdeel was. In den akkerbouw overtreffen zij voorzeker de overige volken van Azië; maar met de beschaafdste volken van het Westen kunnen zij zich ook in dit opzigt niet vergelijken. Met de zoo geroemde volkomenheid van hunne wetten en hun bestuur is het even zoo gelegen. Ik voor mij ten minste kam een land niet goed bestuurd noemen, waar de wetten krachteloos zijn. Elk, die China bezocht heeft, weet, dat overal, waar de bevolking lust en moed heeft om de regering te trotseren, de onmagt dezer laatste aan den dag komt. De bewoners der kust van Fokien zijn een stoutmoedig en onrustig slag van lieden. Zoodra het dezen invalt, gehoorzaamheid aan de keizerlijke bevelen te weigeren, wacht die regering bedaardelijk af, dat zij er zich weder naar schikken. Zelfs in het noorden des lands, waar de keizerlijke beambten meer magt hebben, b.v. te Schang-hai, gedragen zich de als zeereizigers derwaarts gekomene Fokienners alsof er geene overheid bestond. Geraken zij onderling aan het twisten, zoo leveren zij op klaarlichten dag en op de open straat tegen elkander kleine veldslagen, niet, gelijk men soms denken zou, met stokken of ook sabels, maar zelfs met vuurwapenen. Welke andere regering ter wereld zou zulk eene wanorde werkeloos aanzien? Die van China doet het. Bemoeijen er zich de beambten al eens mede, zoo gebeurt zulks nooit om het tumult in de geboorte te dempen, maar steeds nadat het heeft
plaats gehad. Zij laten de strijdenden uitrazen; dan komen zij met een' talrijken drom soldaten en nemen de gewonden en vlugtelingen der geslagene partij gevangen, de sterkeren daarentegen blijven ongemoeid.
Terwijl ik op deze wijs de overdrijving in het prijzen van China weêrspreek, ben ik er echter verre van verwijderd, eene slechte meening van het Chinesche volk te koesteren. Op mijne driejarige zwerftogten heb ik gelegenheid gehad, de Chinezen te leeren kennen, en ik moet van hen verklaren, zij zijn beter dan zij den naam hebben. Dien kwa- | |
| |
den naam verdienen onwedersprekelijk de inwoners der steden van het zuiden en het volk langs de kusten bezuiden Schang-hai. Dit volk voorzeker, dat grootendeels uit dieven en zeeroovers bestaat, is een boosaardig ras, vol hoogmoed en haat tegen buitenlanders. Maar naar hen moet men de tallooze bevolking van geheel het Rijk niet beoordeelen. Overal toch treft men het schuim en den droesem der bevolking in de havensteden aan. En dan moet men ook erkennen, dat de Europeërs er niet weinig toe hebben bijgedragen, om dat gedeelte der bevolking, met hetwelk zij in aanraking gekomen zijn, zoo slecht te maken als het thans is. In de binnenlanden en in het noordelijke China zijn de menschen geheel anders. Schavuiten zijn er natuurlijk ook aldaar; doch over het algemeen is er de reiziger aan geene beleedigingen blootgesteld. Hij ontmoet er een beleefd, zachtzinnig en dienstvaardig volk, dat wel is waar in beschaving voor de westerlingen moet achterstaan, maar dat al de overige volken van Azië verre overtreft.
Na eene zeereis van vier maanden kreeg ik eindelijk, op den 6 Julij 1843, het land van China in het gezigt. Ik had reeds veel van de kale heuvels, die ik er vinden zou, hooren spreken; maar zoo erg, als ik ze vond, had ik ze mij toch niet verbeeld. Van uit zee gezien, leveren zij een' uiterst troosteloozen aanblik, met hunne uit de roode kleiaarde naar buiten stekende kale granietkruinen, tusschen welke hier en daar een misgroeid boompje kommerlijk opwast. Dit is dan het land der Camelia's, der Azalia's, der rozen, gelijk men het in Engeland noemt! Welk een onderscheid tusschen zulk een landschap en de bergen van Java, die ik weinig tijds geleden doorkruist had. Nadat wij eenige uren lang tusschen eilanden heen gevaren waren, liepen wij de heerlijke baai van Hong-Kong binnen, en lieten voor de stad Victoria het anker vallen. Hong-Kong's haven is de schoonste, die ik immer gezien heb. Bijna twee geografische mijlen lang en van een derde tot een en een vijfde mijl breed, biedt zij overal de uitmuntendste en veiligste ankerplaatsen. Aan den zuidkant wordt zij door de hoogten van Hong-Kong beschut, ten noorden door de bergen van het vaste land, zoodat de woedendste storm den schepen geen nadeel kan doen.
De stad Victoria ligt aan de noordkust des eilands tusschen
| |
| |
de heerlijke haven en de steile bergen. Toen ik ze bij mijne aankomst, voor de eerste maal, uit zee gewaar werd, was zij nog eerst in het ontstaan; derdehalf jaren later (tegen het eind van December 1845), toen ik China verliet, vond ik reeds een tamelijk aantal straten en daarin prachtige, allergemakkelijkst ingerigte koopmanshuizen, benevens verscheidene openbare gebouwen. En naast de Engelsche stad was eene Chinesche als door een' tooverslag uit de aarde opgeschoten. Boven en behalve de Chinesche winkels, van welke verscheidene niet minder fraai zijn dan die te Kanton, heeft Victoria eene ruim voorziene markt, waarop al de levensbehoeften van Europeërs en Chinezen in overvloed te vinden zijn: ooft, tuingroenten, hoenders, eenden, kwartels, fesanten, tallooze soorten van visch en allerlei vleesch.- Aan de zuidkust van het eiland liggen twee Chinesche visschersdorpen, Klein Hong-Kong en Tschektschoe; namen, welke de Engelschen in die van Stanley en Aberdeen veranderd hebben. In het laatstgemelde heeft de regering eene kazerne voor eene talrijke bezetting doen bouwen.
Het eiland Hong-Kong strekt zich, in eene lengte van anderhalf geografische mijlen, van het oosten naar het westen uit, en de grootste breedte van hetzelve bedraagt niet veel meer dan eene mijl. De gedaante des eilands is zeer onregelmatig, daar de kust eene menigte landspitsen en inhammen vormt. Het is uiterst bergachtig. Tusschen naakte, naar den zeekant steil afloopende kruinen trekken zich diepe kloven, die naar het strand allengskens wijder worden. Deze kloven zijn woest en kaal, met naakte blokken graniet bezaaid, en worden in den regentijd de beddingen van geweldige stortvloeden. In Mei 1845 bragt de zuidwestelijke mousson een onweder aan, hetwelk te Victoria vreeselijke verwoestingen aanrigtte: huizen van hechten granietsteen werden in een oogenblik weggespoeld, straatwegen, die met zware kosten aangelegd waren, in weinige minuten vernield; de geweldige hoeveelheid en aandrang van het afkomend water deden de afleidingskanalen bersten, en rukten bruggen en andere openbare bouwwerken zoo volledig weg, dat er geen spoor van overbleef.
Effene, voor den akkerbouw geschikte plekken bevat het eiland er zeer weinige. De eenige min of meer aanmerkelijke ruimte van dien aard heeft eenen vlakken inhoud van 20 tot 30 acres. Haren Chineschen naam Wang-noi- | |
| |
tscheng hadden de Engelschen voorbarig in dien van Happy Valley (gelukkige vallei) veranderd; doch weldra bevonden zij, dat dit dal veeleer den naam van Vergift-vallei verdiende. Den aanbouw van rijst en moeskruiden, welken de Chinezen aldaar dreven, heeft de regering verboden, in de overtuiging, dat het verzamelen van stilstaand water op de rijstvelden den omtrek verpest, en zij heeft deze streek doen droog maken.
Uit het gezegde ziet men, dat de op Hong-Kong wonende Engelschen de levensmiddelen, welke zij noodig hebben, van het vaste land erlangen moeten. Slecht zou het met hen staan, wanneer immer de Chinesche regering den inval kreeg, om hun den toevoer af te snijden. Een' voorsmaak daarvan hebben zij reeds gehad. De tegenwoordige stedehouder davis had, kort na het aanvaarden van zijn ambt, met toestemming van den wetgevenden raad, eene verordening uitgevaardigd, krachtens welke alle bewoners van het eiland, Chinezen zoo wel als Engelschen, zich aan het bureau van policie moesten doen inschrijven. De jegens vreemdelingen uiterst wantrouwige Chinezen dachten, dat onder deze verordening het oogmerk school om hen uit te zuigen, en weigerden aan het gebod te gehoorzamen. De kooplieden en andere aanzienlijke lieden onder hen kwamen bijeen, en besloten onder anderen, geene bestellingen van aanvoer meer te doen; lastdragers en daglooners weigerden te werken. Kortom, de wetgevende raad van Hong-Kong werd door hongersnood gedwongen, zijne verordening naar den wil der Chinezen te veranderen.
Het klimaat van Hong-Kong is niets minder dan aangenaam, ja zelfs heeft het zich tot het eind des jaars 1845 toe als moorddadig voor Chinezen zoo wel als voor Engelschen getoond. Men schrijft dit toe aan het omwoelen van den grond bij het bouwen der stad Victoria; want verleden jaar (1846) toen de aardwerken zoo goed als ten einde waren, is de sterfte te Hong-Kong geringer geweest dan te Macao, welke plaats met regt voor gezond gehouden wordt. In Julij en Augustus klimt de hitte niet boven de 34 en daalt niet beneden de 26 graad, en het verschil tusschen de warmte over dag en bij nacht is zelden meer dan 10 gr. Des winters daalt het kwikzilver somwijlen onder nul; maar ook in den winter is het bij onbewolkte lucht gevaarlijk zonder zonnescherm uit te gaan. In de huizen daarentegen is het, wan- | |
| |
neer de alles doordringende noordewind waait, zoo koud, dat men vuur stoken moet en zelfs met hulp daarvan bezwaarlijk warm kan worden. Daarbij heerscht er des winters zulk eene droogte in de lucht, dat het ademhalen er moeijelijk door wordt.
De Chinesche bevolking te Victoria bestaat uit kooplieden en winkeliers, uit dienstboden, schippers, lastdragers en handwerkers, die een schilderachtig geheel vormen. Eigenlijke groothandelaars uit China hebben geene reden om zich op Hong-Kong neder te zetten, en over het algemeen kan men zeggen, dat slechts het schuim van China op de Engelsche vestiging uitgeworpen wordt. De talrijke en welingerigte policie heeft de handen vol, met op de dieven en roovers te passen. In den beginne verliep er geen nacht, dat er niet in het een of ander huis gewapenderhand werd ingebroken. Het vermetele geboefte schroomde zelfs niet, het huis van den Stedehouder aan te tasten. Eens werd het leeg geplunderd; een andermaal werden de geweren der schildwachten er uit weggehaald. De benden waren somwijlen bijna honderd man sterk. Zij verdwenen zoo als zij te voorschijn gekomen waren, op eene bijna wonderdadige wijs, zonder dat men immer heeft kunnen ontdekken, hoe zij aangeslopen waren en hoe zij zich hadden weten weg te maken.
Op Hong-Kong was voor de kruidkunde niet veel te zoeken. Na een verblijf van weinige dagen begaf ik mij, hoezeer ik ziek was, wederom scheep, en zeilde, met den laatsten zuidewind, in Augustus van het jaar 1843, naar Namo. Namo, een eilandje tusschen Hong-Kong en Amoy, is bekend als eene der plaatsen, van waar de smokkelhandel met opium in het groot gedreven wordt.
Bij mijne aankomst aldaar was ik nog geheel vol van onze Europesche begrippen over de ontoegankelijkheid van het Hemelsche Rijk. Ik durfde dus hoogstgenomen hopen, dat het mij vergund zou worden, mijne oogen over een klein plekje van het bloemenland te laten zweven, doch waagde niet te gelooven, dat het mijnen ongewijden voet veroorloofd zou zijn, den geheiligden grond te betreden. Hoe groot was derhalve niet mijne blijde verrassing, toen ik bevond, dat de kapiteins aller clippers (smokkelschepen) ongemoeid op het eiland heen en weder gingen! Zij hadden er zelfs wegen aangelegd en een klein huis van gezelschappelijke zamenkomst
| |
| |
gebouwd, hetwelk zij alle avonden bezochten. Even zoo hadden zij stallen aangelegd voor hunne kleine Chinesche paardjes, op welke zij pleiziertogtjes deden. Kortom, zij schenen de gebieders der plaats te zijn, en hadden zich nooit over hunne betrekkingen met de inboorlingen te beklagen gehad. Ettelijke honderd Chinezen hebben zich op het eilandje nedergezet, en houden er markt voor schepen, die het aandoen om verschen proviand in te nemen. De plaats, waar zij wonen, is, hoe zonderling het ook schijnen moge, een wandelend dorp; want daar, bij het omspringen van den mousson, de schepen van ankerplaats veranderen moeten, zoo verwisselt bij deze gelegenheid het marktvlek ook van plaats, en niet alleen de inwoners, maar ook de huizen trekken de schepen achter na, zoodat zij er steeds tegenover staan. Ettelijke maanden vóór mijne aankomst hadden de Chinesche overheden zich bij den toenmaligen Stedehouder pottinger te Hong-Kong over de Europeërs te Namo beklaagd, en met grond beweerd, dat zij bij inkruiping Namo tot een tweede Hong-Kong maakten, hetgeen regtstreeks tegen de traktaten streed. Zij zeiden, dat de oude Chinesche Admiraal, die deze onbehoorlijkheden veel te lang door de vingers gezien had, thans teruggeroepen en door eene wegens zijne dappere wapenfeiten beroemden officier vervangen was. Pottinger erkende, dat zijne landslieden ongelijk hadden, doch deed ook de Chinezen opmerken, dat zij zelve verkeerd hadden gedaan, zulk eene schending van het verdrag zoolang oogluikend te verdragen, en verzocht ten slotte eenen tijd van zes maanden, opdat de Engelschen daarin datgene zouden kunnen wegvoeren, wat men hun veroorloofd had, strijdig met het traktaat, te ontschepen. De Mandarijnen stonden dit verwijl toe, en dienovereenkomstig moest dan de ontruiming
plaats hebben. In October 1845 kwam ik op Namo terug, en vroeg er naar, hoe de zaak afgeloopen was. Ik vernam, dat reeds terstond eenige beleefdheden en ettelijke flesschen kirschwasser den geweldigen Admiraal op eene verwonderlijke wijze tam gemaakt hadden; dat het tot eene onderhandeling gekomen was, en dat de dienaar van den zoon des Hemels van de kapiteins eenige bewilligingen verlangd had, om zijn aangezigt zuiver te houden. Deze bewilligingen bestonden daarin, dat zij gedoogden, dat hun vereenigingshuis gesloopt wierd, waartegen de zeeheld hun dan
| |
| |
beloofde, dat hij hun hun verblijf onbekommerd zou laten, en dat hun bij hunne pleiziertogtjes en andere verlustigingen op het eiland niets in den weg gelegd zou worden. Ja, de wakkere krijgsman gaf zelfs te verstaan, dat hij er niets tegen inbrengen zou, wanneer zij na eenigen tijd een nieuw huis bouwden. Zulke voorwaarden waren te gunstig, dan dat men ze geweigerd zou hebben. Derhalve werd er een brommend berigt naar Peking gezonden, en daarin vermeld, dat de Barbaren uit het eiland verdreven en hunne huizen met den grond gelijk gemaakt waren - misschien zelfs wel, dat er een slag geleverd was, waarin de zegevierende Admiraal verscheidene vijandelijke schepen genomen of in den grond geboord had, enz. Zoo behandelt men in China de aangelegenheden van Staat, en zoo schrijft men er de Geschiedenis!
Zeilt men van Namo de kust langs, noordwaarts op naar Amoy, zoo wordt men overal aan zijne linkerhand niets dan naakte rotsen en woeste oevers gewaar. Streeksgewijs rijzen er zandheuvels of duinen op, van welke de stormwind wolken stofs in de hoogte jaagt, en op deze wijs de laatste hand legt aan het somber tafereel des lands. Amoy, eene stad van den derden rang, heeft anderhalve geografische mijlen in den omtrek en is sterk bevolkt. Morsiger plaats dan Amoy heb ik nooit gezien; het overtreft zelfs Sang-hai in onreinheid, en dat is veel gezegd. In den herfst, toen ik de stad bezocht, waren de straten, om ze tegen de zonnestralen te beschutten, met matten overspannen. De stank onder deze bedekking was onlijdelijk. De inwoners zijn arm en in ellendigen toestand; overal ontmoet men bedelaars, lammen, blinden en melaatschen. Desniettemin levert de plaats de beste en moedigste zeelieden op van geheel China. Bijna al de Chinezen, die naar Manilla, Singapore, naar Java en de overige Maleische eilanden verhuizen, komen van de kust van Fokien en van Amoy. Om die reden is Amoy ook die Chinesche haven, welke uit zichzelve de meeste betrekkingen met het buitenland heeft. Sedert zij voor de vreemdelingen geopend is, hebben verscheidene te Hong-Kong gevestigde Engelsche huizen kantoren te Amoy opgerigt. Tot nog toe echter zijn de zaken, die er gedreven worden, van gering belang. Zij bepalen zich tot opium, waarvan dagelijks voor een bedrag van duizend pond sterling afgezet wordt. (?)
| |
| |
Ik nam den tijd van mijn verblijf tot kruidkundige nasporingen in het binnenste des lands te baat. Op die togtjes kwam ik menigmaal door stedekens en dorpen, en bijna nooit werd ik door de inwoners bemoeijelijkt. Het volk was er nieuwsgierig, soms ook wel schuw, maar meestal toonde het zich beleefd en dienstvaardig. Op zekeren dag, toen ik over heuvels rondzwierf, waar misschien nog nooit een Euro peër gezien was, vond ik de lieden, die er op het veld werkten, minder vriendelijk dan anders. Zij scholden rondom mij zaam, en deden het geroep hooren, dat ieder, die door China gereisd heeft, kennen moet: Wyloe fokei! Wyloe, sampan, fokei! (Ga, vriend! Ga naar uw schip, vriend!) Ik wist bij ondervinding, dat in zulk een geval het beste, dat men doen kan, is, zich aan dit schreeuwen niet te storen, maar regt toe op de schreeuwers aan te gaan. Dit deed ik dan ook, en weldra waren wij goede vrienden. De kinderen liepen overal heen, om planten voor mij te zoeken, en de ouden boden mij hunne pijpen aan. Doch toen ik mij weder op weg maakte naar den kant van hun dorp, hieven zij andermaal, met blijken van bezorgdheid, hun geroep van: Wyloe, sampan, fokei! aan. Ik liet mij daardoor niet van mijn stuk brengen. Hierop wezen zij naar de lucht, die met een' stortregen dreigde; doch ik bleef voortgaan. Hun laatste middel was, de kinderen mij vooruit te zenden, om mijne aankomst te melden. Toen ik in het dorp trad, vond ik er alles op de been, in afwachting van het gedrogtelijke verschijnsel, dat men hun aangekondigd had; zelfs de honden en de varkens schenen mij te verbeiden. Ook hier echter gelukte het mij de bezorgdheid te verdrijven, en na een gesprek van weinige minuten schenen de goede lieden geene neiging meer te gevoelen om mij weg te jagen. Een grijsaard van een eerwaardig voorkomen, waarschijnlijk de dorpsoudste, bragt mij
zelfs thee en koek. Ik nam het mij aangebodene met dankbaarheid aan, en de menigte keek er met blijkbaar genoegen naar, hoe ik at. ‘O, zie eens,’ zeî er een, ‘hij eet even als wij!’ - ‘Maar kijk,’ zeî een ander, ‘hij heeft geen' staart!’ En terstond drong geheel de hoop achter mij heen, om zich van de waarheid dezer hun ongeloofelijke maar te overtuigen. Eindelijk vatte een jongeling, eene soort van pronkertje, voor mij post, hief zijnen tulband (een hoofdsieraad, dat het volk in Fokien draagt) in de hoogte, liet zijnen heerlijken staart op den rug vallen en zeî: ‘Zie!’
| |
| |
Ik bewonderde den staart naar eisch en zeide, dat, zoo hij mij veroorloven wilde dien af te snijden, ik dit haarsieraad te zijner gedachtenis zou dragen. Deze voorslag scheen niet naar zijnen smaak te zijn; hij maakte een lang gezigt en werd door de overigen uitgelagchen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|