Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Mengelwerk.Pogingen tot het weren der armoede.Pogingen tot het weren der Armoede, of, voor 't minst, om haren druk te verzachten, hoe lofwaardig zijn deze niet te beschouwen, en hoeveel wordt daartoe niet, in ons Vaderland, beproefd en in praktijk gebragt? Intusschen is het vraagstuk zelf niet zoo gemakkelijk op te lossen, als velen wel meenen of schijnen te vooronderstellen. Gaat men na, hoeveel, op hoe velerlei wijzen en door verschillende middelen er, ter opbeuring der behoeftigen, gedaan wordt; overziet men die menigte van Instellingen van allerlei aard, dikwerf in ééne stad, in groot aantal, nevens elkander geplaatst en somtijds (waarom het verzwegen?) elkander meer of min belemmerende; telt men de cijfers der uitgaven van al die Instellingen, over het geheele Land, tot één bedrag te zamen; dan staat men over twee zaken verwonderd: eerstelijk, dat er zoo veel gedaan wordt; en, ten tweede, dat dit vele, betrekkelijk, zoo weinig afdoet, om den algemeenen nood te verminderen. Ja, onze verwondering neemt toe, wanneer wij bedenken, dat een aantal Armen-inrigtingen hunne rekeningen niet publiek maken, en dat het cijfer der individuele en bijzondere weldadigheid bij geene mogelijkheid kan bepaald worden. Bewijst dit een en ander niet op de overtuigendste wijze, dat het vraagstuk, omtrent het weren der Armoede, moeijelijk is op te lossen, en dat men nog geene afdoende middelen, tot genezing der bestaande kwaal, gevonden heeft? In dien stand van onzekerheid zoekt men, niet naar heelende, maar naar verzachtende middelen; en, vermits de keuze dier middelen voor verschillende zienswijzen vatbaar is, zoo volgt hieruit, dat die keuzen zeer uiteenloopen. Hierdoor missen zij de noodige eenheid, die de aanwending van kracht versterken zou, en ontstaat tevens eene verbrok- | |
[pagina 58]
| |
keling van die kracht, ten nadeele van de uiteenloopende bedoelingen, die de van elkander gescheidene Inrigtingen wenschen te bereiken. Uitreiking van geld, of, in plaats daarvan, van voedsel, kleedingstukken en brandstoffen, is wel het meest aan de orde, ten einde aan de stoffelijke behoeften der armen te voldoen. Men heeft wel aangemerkt, dat het geven van geld niet onder de gelukkigste oefeningen der weldadigheid gerangschikt mag worden; maar - zij is zeker de gemakkelijkste, waardoor aan de inspraak van een geroerd hart kan voldaan worden; en dan denkt men niet altijd ernstig na, of het aangewende middel, ter verzachting van der armen lot, als het minstvoldoende te beschouwen zij. Bij het uitreiken van voedsel, kleedingstukken of brandstoffen, is het gevaar voor mogelijke misbruiken minder dan bij het geldgeven. Er bestaan Inrigtingen, waarbij zoodanig misbruik wordt voorgekomen, en, in allen gevalle, is, bij uitdeelingen in natura, met inachtneming van eenige waakzaamheid, eenige controle over de bedeelden te houden. Intusschen strekken al die uitdeelingen alleen tot verzachting van den tijdelijken nood en het voorzien van de oogenblikkelijke behoeften, vooral in den winter, wanneer een aantal bedrijven en beroepen geen' genoegzamen arbeid te verrigten geven. De Armoede wordt er dragelijker door gemaakt, maar hare oorzaak niet door weggenomen. Dit zij geenszins opgemerkt, om het groot getal weldadige Instellingen van deze soort in de schaduw te plaatsen, of hare menschlievende bedoelingen gering te schatten; maar om de zaak voor te stellen, zoo als zij in waarheid bestaat. Zelfs zij, die daaraan, met de beste bedoelingen, de hand leenen, zullen, wanneer zij onpartijdig te werk gaan, de gemaakte opmerking moeten toestemmen, ook dan wanneer zij zich verheugen over al het goede, dat hunne hand heeft gewrocht, en waarvoor zij den dank hunner natuurgenooten - rijken en armen - ruimschoots verdienen. Hier en daar wordt ook nog een ander middel tot het | |
[pagina 59]
| |
weren der Armoede aangewend. Het bestaat in het verschaffen van arbeid, waardoor het levensonderhoud meer of minder kan verdiend worden. Dit middel heeft, uit een moreel oogpunt beschouwd, eene hoogere waarde dan die, waarover bereids gesproken is; maar, bij het aanwenden daarvan, begeeft men zich op het moeijelijkste terrein der Armverzorging, vermits men alras verlegen staat, welke soort van arbeid men kiezen zal. Men moet zich het moeijelijke der taak niet ontveinzen. Doet men dit, dan loopt men ligt gevaar, tot verkeerde maatregelen te besluiten. Voorzeker, het klinkt schoon, naar gelange van omstandigheden, plaats en behoeften, een twintig-, vijftig- of honderdtal gezinnen, die arbeiden kunnen en willen, maar er geene gelegenheid toe hebben, werk te verschaffen. Men bezinne zich echter wèl, alvorens te beginnen, en te bepalen welke soort van arbeid men zal laten verrigten! Vooreerst behoort het product, dat men door den arbeid der armen verkrijgt, in eene bepaalde verhouding te staan tot de behoefte, die zich daaraan doet gevoelen; en, ten tweede, moet men zich wachten, om geen ander in zijn eerlijk beroep, nering of bedrijf hinderlijk te wezen, door datgene te produceren, wat door hem geproduceerd wordt. Beide die vorderingen zijn wel zeer eenvoudig en op den aard van zaken gegrond; maar waarlijk, het is niet zoo gemakkelijk, om haar op het verschaffen van werk aan behoeftigen toe te passen. Die vorderingen zijn echter verre van willekeurig te zijn, en zij klemmen te meer, naarmate de arbeidende standen - werk- en ambachtslieden - door de ongunst der tijden, langs zoo meer en in meerdere of mindere mate, tot de klasse der behoeftigen, indien niet tot die der eigenlijk gezegde armen, beginnen af te dalen. Het is zoo, tot hiertoe riepen zij, door eene edelaardige schaamte weêrhouden, de algemeene of bijzondere weldadigheid niet in; maar, wanneer de langzaam uitdroogende bron, waaraan | |
[pagina 60]
| |
zij zich laafden, naar elders wordt afgeleid, wat blijft voor hen dan over?... In den groothandel is elke overvoering van een bepaald handelsartikel nadeelig. De markt wordt er door gedrukt en de prijs daalt. Niet ieder koopman kan eene verbetering der markt afwachten; ondanks zichzelven moet hij verkoopen, zij het ook met verlies. Maar op een ander artikel mogt hij winst behalen, en hij getroost het zich, een tijdlang voor niet gearbeid te hebben; hij behield zijn kapitaal en hoopt op gelukkiger dagen. Maar de handwerker en ambachtsman verkeeren niet onder zulke omstandigheden, wanneer het artikel, dat zij aanbrengen, verre boven de bestaande behoeften, aan de markt komt, en zij, om eene gewone spreekwijze te bezigen, met hunne goederen blijven zitten. Zij verkregen geene winsten op andere artikelen; zij bezitten geene kapitalen, en intusschen bidden ook zij, met vrouw en kinderen, om hun dagelijksch brood! Het gezegde is niet anders dan eene door de ervaring bevestigde waarheid. Daarom is het dan ook zoo moeijelijk, om aan behoeftigen eene soort van arbeid te verschaffen, die de bestaande behoefte niet overtreft, en die tevens anderen in hunne broodwinning niet terugzet of benadeelt. Het is zoo, men kan, bij overproductie, het te veel geproduceerde wegeschenken, en daarbij eene dubbele weldaad trachten te bewijzen; eerstelijk, door het bevorderen van arbeidzaamheid bij de armen; anderdeels, door het betoon van weldadigheid bij elke gift. Beide die handelingen zijn, opzichzelve beschouwd, zeer te prijzen; maar beschouwt men haar in verband tot die handwerks- of ambachtslieden, die, hoewel zij zich niet onder de behoeftigen scharen, dan toch de klasse der armen zeer nabijkomen, dan zal men wel willen toestemmen, dat het verschaffen van arbeid aan noodlijdenden eene hoogstmoeijelijke onderneming is. Het zou niet moeijelijk vallen, dit in bijzonderheden en door voorbeelden op te helderen. Het aanwijzen van een' | |
[pagina 61]
| |
bepaalden arbeid, voor mannen en vrouwen, jongelingen en jongedochters, zou echter den schijn kunnen hebben, alsof daarbij eene of andere bijzondere inrigting werd bedoeld. Dit is echter het geval geenszins, waar het de toepassing geldt van een algemeen beginsel, hetwelk, van wege het groot belang der zaak, wel waardig is, van alle zijden bezien en overwogen te worden. Het is niet te ontkennen, men doet eene weldaad, door, te X. of Y., aan een twintigtal gezinnen, eenen bepaalden arbeid te verschaffen; maar, door het product van dien arbeid in omloop te brengen, ontneemt men aan tien andere gezinnen de gelegenheid, om hetzelfde product, met eenig voordeel, te verkoopen. Het spreekt van zelf, dat men dit niet bedoelt; maar het schadelijk gevolg kan daarom niet achterwege blijven. ‘Is er dan geen middel’ - vraagt men - ‘om die tien gezinnen te doen deelen in de voorregten, die de twintig anderen genieten?’ - Neen; want, vooreerst, gedoogen de finantiéle krachten der Instelling dat niet, en, ten tweede, zou daardoor de voorraad van het geproduceerde, die nu bereids zoo aanmerkelijk is, nog vermeerderd worden en men daarmede geen' weg weten. Men veroorzaakt alzoo, ondanks zichzelven, dat, door het helpen van den een, de ander in eenen staat van behoefte wordt overgebragt, of, om het met weinige woorden te omschrijven: men verplaatst de armoede. Dit nadeel - want dit is het indedaad - ware voor te komen, door het kiezen van eenen arbeid, producten leverende, waaraan werkelijk behoefte bestaat en waarvan de invoering niemand benadeelt. Maar elk gevoelt gereedelijk, dat dit gemakkelijker gewenscht dan ter uitvoering gelegd kan worden. En daarom is de taak der Armenverzorging, door middel van een' bepaalden arbeid, voor bijzondere personen of vereenigingen, zoo moeijelijk. Daarbij - wat een niet gering bezwaar uitmaakt - op het gevaar af van onze nationale eigenliefde te kwetsen - de lagere volksklasse in Nederland is verre van industrieel. ‘Wat vader of moeder niet gemaakt hebben, beschouwt men als | |
[pagina 62]
| |
iets, dat niet gemaakt kan of behoeft te worden.’ Het is dan ook daaraan toe te schrijven, dat een groot getal vreemdelingen in Nederland werk en brood vinden. In andere landen, op dorpen zelfs, bestaan Industriescholen, en in Nederland....!? Uit het gezegde mag worden afgeleid, dat er, door de menschlievende en Christelijke gezindheid onzer Landgenooten, ontelbare en belangrijke offers worden gebragt, om de Armoede te matigen, te lenigen, te verzachten en te verplaatsen; maar dat men het in de wetenschap, haar te weren, nog niet verre gebragt heeft. De Regering des Lands schijnt het belangrijk vraagstuk ook liefst in het midden te laten; want aan eene eigenlijk gezegde Armenwet ontbreekt het geheel. Voorschriften toch, omtrent de bepaling van het domicilie van onderstand, zoo gebrekkig als die thans bestaan, of.... te eenigen tijde....(?) verbeterd zouden kunnen worden, laten, als administratieve regelen, de zaak zelve geheel onaangeroerd; en om, bij die voorschriften, den ganschen armenlast op de schouders der godsdienstige Kerkgenootschappen te laden, dit zal wel nergens eenige ondersteuning vinden. Maar, wanneer men tot zulk een uiterste de toevlugt tracht te nemen, mag dit wel als een blijk worden aangezien van de groote verlegenheid en besluiteloosheid, waarin de Regering, omtrent een zoo aangelegen onderwerp, verkeert. Bij deze werkeloosheid des Bestuurs verspillen burgerlijke en kerkelijke Instellingen hare krachten; en de pogingen van bijzondere personen of vereenigingen zijn ontoereikende, om den, al hooger en hooger rijzenden, stortvloed der Armoede te keeren.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 63]
| |
Zal men daarom wanhopen en, in bange vertwijfeling, de handen lijdelijk in den schoot leggen? Dat verhoede God! Maar, wat behoort er dan gedaan te worden? In het algemeen moet men afzien van al dat krachtver-deelen en krachtverspillen, en dat zoeken van slaapmiddelen, die geene genezing kunnen aanbrengen. Voortaan moet vereeniging het steunpunt van krachtsontwikkeling zijn. Het ontbreekt, Gode zij dank! ons Vaderland niet aan Mannen, die de zaak van het Armwezen tot een onderwerp van studie en onderzoek gemaakt hebben en daarvan, in de door hen uitgegevene geschriften, de blijken gaven. Die geschriften werden door Dagbladen en Tijdschriften aangekondigd, beoordeeld en gelaakt of geprezen; maar daarbij bleef het, en na verloop van eenigen tijd was het, als ware er nopens de zaak der Armoede niets gebeurd! Het geschrift van wijlen den Heer luttenberg maakt hierop eene uitzondering; want het werd door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken aanbevolen, en de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen toonde, door het benoemen eener speciale Commissie, bestaande uit de Heeren warnsinck, bz., tydeman, luttenberg, tresling en stuart, dat zij zich aan dit onderwerp inzonderheid liet gelegen liggen. Maar welke vruchten hebben nu al die vereenigde pogingen opgeleverd? Het valt moeijelijk, om er iets gunstigs van op te teekenen. En of men nu al collecteert, verlotingen houdt, kleedingstukken en brandstoffen uitdeelt, broodloodjes en soepkaartjes verkrijgbaar stelt, hulpbehoevenden ondersteunt, en aan eerlijke en vlijtige armoede hulp betoont, of den eenen ambachtsman ten koste van den anderen eenige eenten doet verdienen; de kanker der Armoede luistert niet | |
[pagina 64]
| |
naar zulke huismiddelen; er moet iets meer worden gedaan. Al dat onderzoeken, nadenken en schrijven moet eenmaal vrucht dragen. Want of die geschriften in de boekenkasten der philanthropen berusten, of op de zolders der uitgevers, even als de marmotten in den winterslaap, blijven sluimeren, daarvan trekt de zaak der menschheid niet het minste voordeel. A. en B., C. en D. hebben over de Armoede gedacht en geschreven; maar zijn zij, met al dat denken en schrijven, ééne schrede nader tot elkander en tot het groote doel gekomen? Gave God, dat dit zoo ware! Dat moet niet langer zoo blijven. De staat van scheiding en stilstand moet ophouden. Eenheid, werking, voortgang daarvoor in de plaats treden. Maar, op wat wijze en hoe? De Voorzienigheid zelve wijst, in de teekenen van den tijd, ons het middel daartoe aan. Regtsgeleerden, Oudheidminnaars, Landhuishoudkundigen en de Voorstanders van Gevangenishervorming hebben het spoor gebaand, door hunne Congressen. En waarom zouden zij, die de vestiging van een Nederlandsch Armwezen bedoelen, zich, ter verwezentlijking van dat doel, niet in Congres vereenigen? Waarom daardoor niet alle middelmuren van scheiding met bedaarden zin afgebroken en er naar gestreefd, om de spreuk der Vaderen: Eendragt maakt magt, tot eene waarheid te verheffen? Te regt zeide de beroemde gustave de beaumont op het in September jl. gehouden Gevangenis-Congres te Brussel: ‘Ces Congrès, Messieurs, sont une belle et grande institution, à laquelle j'applaudis de toute ma force. Autrefois les Gouvernements seuls se réunissaient en Congrès. Aujourd'hui ce sont les populations éclairées qui envoient leurs représentants dans ces grandes assemblées pour y délibérer de la conduite des Gouvernements, heureux de pouvoir s'appuyer sur les sentiments constatés du pays.’ | |
[pagina 65]
| |
Het spreekt van zelf, dat zoodanig Congres zich, in geen geval, tot eene wetgevende vergadering zou kunnen constitueren. Maar het zou het voorregt aanbieden, om hen, die thans, van elkander afgezonderd en gescheiden, nadenken en arbeiden, zonder daarvan eenig gevolg te zien, tot elkander te brengen, te vereenigen en de vraag te doen overwegen: niet wat er geschreven - maar: ‘wat er gedaan behoort te worden, om aan den treurigen staat van nietsdoen, of van het nemen van halve- en daardoor gebrekkige maatregelen, een einde te maken?’ De Regering kent de geschriften van hen, die, vroeger of later, hunne denkbeelden hebben medegedeeld, en kan dus weten, dat zulk een Nederlandsch Congres niet uit Fransche St. Simonisten, Communisten, of hoe zij meer heetén, bestaan zal. Van dien kant is alzoo geene tegenstreving, maar veel meer alle medewerking te wachten; ook wanneer zoodanig Congres eenige weinige honderden guldens kosten aan den Staat veroorzaken mogt, waardoor later duizenden en nog eens duizenden aan de schatkist zouden kunnen bespaard worden. En wat onze Landgenooten betreft, deze zullen zich gewis aan zulk eene vereeniging, even gewenscht als noodzakelijk, niet onttrekken. Twijfel ware hier beleediging. Moet pligtbesef hiertoe ieder regtgeaard en der zake niet onkundig Nederlander opwekken; eene krachtiger aansporing vindt hij in een betamelijk en welbegrepen eigenbelang. Blijft toch de Regering van hare zijde stilzitten, en worden de pogingen van afzonderlijke personen en bijzondere corporatiën en vereenigingen onvoldoende bevonden tot het weren der Armoede, dan zijn de gevolgen onberekenbaar, en wat thans in Ierland gebeurt een voorspel van het lot, dat Nederland bereid zal wezen!.... Het ware even waanwijs als vermetel, de punten van overweging voor zoodanig Congres hier ter neder te stellen; maar de bepaling van de eenvoudigste, meest op den aard der zaak, de ervaring en de waarheid, rustende beginselen, waarin al de vrienden der menschheid en der armen | |
[pagina 66]
| |
overeenstemmen, zou reeds eene weldaad en het morgenrood van eenen aanbrekenden dag voor Nederland zijn. Landgenooten! Medeburgers! Broeders! laat geene verkeerd geplaatste kieschheid, geene valsche schaamte, geene overdrevene nederigheid, en vooral geene kinderachtige beschroomdheid u terughouden; maar denkt aan het merkwaardig woord: God helpt hen, die zichzelven helpen willen!
Candidus. |
|