die van eenen Geschiedschrijver. Die een' geschiedkundigen roman schrijft, moge hij ook minder gebonden zijn aan de waarheid in zijn verhaal, behoort echter, vooral wanneer hij personen uit den tijd, waarin het door hem verhaalde voorvalt, sprekende invoert, niets te schrijven dan hetgeen in allen deele overeenkomt met de denkbeelden en gesteldheid der zaken van dien tijd. En aan dezen eisch heeft de Schrijver van dezen roman niet altijd voldaan. Wanneer aan den Romein demetrius de uitdrukking in den mond gelegd wordt, dat zabdas, de veldheer van zenobia, de spiegel is van een volmaakt ridder, wordt het woord ridder gebezigd in de middeleeuwsche beteekenis, waarin dit woord bij de Romeinen niet bekend was, evenmin als de naam Milaan voor Mediolanum en de naam Sarracenen. Ook klinkt het wat westersch, en is minder overeenkomstig met het bestendige der jaargetijden in het Palmyreensche gebied, wanneer zenobia zegt: Het weêr begunstigt ons plan (om eene jagtpartij te houden) uitermate.’ Het aangemerkte betreft wel kleinigheden; maar hetgeen in een verhaal uit den hedendaagschen tijd voegzaam is, wordt hinderlijk, ja soms belagchelijk, wanneer het wordt opgedischt als de taal van personen uit den ouden tijd, die zoo niet konden gedacht en gesproken hebben. Stellen wij ons, om dit te gevoelen, slechts de beruchte afbeelding voor van den Aartsvader abraham met eene paruik en een' driekantig opgetoomden hoed. Soortgelijke aanmerkingen zouden wij er meer kunnen maken. Ware de Schrijver onze landgenoot, wij zouden hem raden, zich liever niet tot zulk eene accommodatie te leenen, maar liever zuiver geschiedkundig te arbeiden in zijnen waarlijk fraaijen stijl, die, niettegenstaande het aangemerkte, dit boek nog altijd geschikt maakt tot een
aangenaam onderhoud, terwijl de getrouwe voorstelling der ware gebeurtenissen dezen roman zelfs door den beoefenaar der geschiedenis met nut zal doen lezen.