| |
Laatste Gedichten van H. Tollens, Cz. Te Leeuwarden, bij G.T.W. Suringar. 1848. In gr. 8vo. f 3 - 60.
Meermalen vernamen wij de vraag: ‘Zwijgt tollens geheel en hebben wij van hem verder niets meer te wachten?’ maar bevonden ons buiten staat, daarop een bevredigend antwoord te geven. Intusschen verspreidde zich het gerucht, dat er een bundel Gedichten van den algemeen geachten zanger zich onder de pers bevond. Dit gerucht werd weldra in zekerheid veranderd, en het voortbrengsel zijner Muze met blijkbaar verlangen te gemoet gezien.
Dat verlangen is thans bevredigd, door het in 't licht verschijnen van den naast ons liggenden bundel; maar het bijvoegelijke woord laatste, voor de hier bijeenverzamelde Gedichten geplaatst, zal bij niet weinigen onder onze Land- | |
| |
genooten een gevoel van weemoed doen ontstaan, dat zich beter gevoelen dan beschrijven laat.
Ook wij zagen dat woord met aandoening, eene aandoening te inniger, vermits tollens er de man niet naar is, om, gelijk dit bij sommigen wel eens het geval was, met woorden te spelen. Intusschen lazen wij in het Voorberigt eene mededeeling des Dichters, die ons de vergunning geeft, het gebezigde woord slechts op de uitgave van meerdere Gedichten, in éénen bundel verzameld, van toepassing te maken. Een blik op het Titelvignet versterkte ons in onze meening. De handeling der daar voorgestelde Muze toch doet het eenigzins twijfelachtig voorkomen, of zij het speeltuig nederzet, dan wel of zij gezind is dat weder in de handen te nemen. Dat twijfelachtige in de houding der Zangster willen wij, in allen gevalle, voor een goed voorteeken houden, en van den verdienstelijken Diehter geen afscheid nemen.
Sommige van de hier verzamelde Gedichten zagen bereids vroeger het licht, of werden bij monde van den Vriend des Heeren tollens, den Hoog gel. Heere ab. des amorie van der hoeven, hier en elders voorgedragen; sommige ook vonden wij hier, zoo als zij voor het eerst de pers hadden verlaten. Zullen wij van hetgeen hier gevouden wordt eene dorre inhoudsopgave leveren? Maar wie behoeft of verlangt die? Begeert men eene proeve van dit of dat stukje? Maar wie vraagt nog naar proeven van het meesterlijk talent des geliefden Zangers? Het geven van dergelijke proeven moge tot aanmoediging strekken van den nog jeugdigen kunstenaar, of een' nog weinig bekenden Dichter bij het publiek aanbevelen; maar noch het een noch het ander kan op den Zanger der Overwintering op Nova-Zembla van toepassing zijn; zijne liederen, bekend, of voor de eerste maal ons in handen komende, zijn even als goede wijn, die geen krans behoeft.
Men houde dit niet als een compliment aan den Heer tollens, maar als eene vrucht onzer innige overtuiging, bevestigd door de belangstelling van onze Landgenooten in alles, wat van den vereerden Dichter afkomstig is. Of wie is hij, die ooit een lied van tollens onvoldaan, ongeroerd, ongesticht ter zijde legde? Wiens verzen werden met meer verlangen te gemoet gezien, gretiger aangenomen, williger en gemakkelijker in het geheugen geprent en, in beschaafde
| |
| |
kringen, met meer welgevallen gehoord? Maar, waartoe langer naar hetgeen algemeen genoeg bekend is gevraagd?
Is het alzoo onze bedoeling niet, om over den bundel, die daar nevens ons ligt, in het breede uit te weiden, het is naar aanleiding daarvan, dat wij wenschten te spreken over den tegenwoordigen stand der vaderlandsche Poëzij, in verband met het karakter en den smaak onzer Landgenooten, en met een' blik op den verdienstelijken arbeid, dien wij hebben aangekondigd.
Daarover ware eene verhandeling te schrijven. Hiertoe ontbreken ons evenwel het voornemen en de plaatsruimte. Wij bepalen ons alzoo tot eenige losse trekken.
De rigting der vaderlandsche Poëzij is, gedurende de laatste jaren, door sommigen van het tot hiertoe betreden spoor in meerdere of mindere mate afgeleid, en men heeft van eene oude en nieuwe School hooren gewagen. Jeugdige Zangers vooral, naar 't schijnt, vermoeid van te staren op de werken, waardoor hoogst verdienstelijke voorgangers den roem der onsterfelijkheid voor hunne namen hadden verworven, zijn van de meening uitgegaan, dat het doel van hun dichterlijk streven op een ander dan op het tot hiertoe betreden spoor behoorde gezocht te worden. Bepaalden zich de vroegere Zangers tot den tijd, waarin, en tot de maatschappelijke en huiselijke toestanden, onder welke zij leefden; of bragten zij de geschiedenis van het voorgeslacht of die der wereld met de omstandigheden, waaronder zij verkeerden, in verband; hunne opvolgers handelden over het geheel anders. De tafereelen, die zij schetsen, werden doorgaans uit den tijd der Middeleeuwen genomen, en, men moet het bekennen, die dagen van bandeloos geweld, ridderlijken moed, kloosterlijke vroomheid en ongebondenheid, vorstelijke willekeur, zinnelijke eerdienst, nevens de diepste onwetendheid des volks, of wat wij hier nog meer zouden kunnen noemen, gaven aan de geschetste tafereelen een levendig koloriet. Anderen, minder ingenomen met zulke romantische voorstellingen, maar des te meer waarde hechtende aan eene bepaalde godsdienstige gevoelsrigting, verwijderden zich nog verder van onze dagen. Bij hen zien wij geene tournooijen of rooftogten, geene bidcellen of Inquisitieholen, geene kerkof vorstenpraal. Neen, het zijn de aloude Boetprofeten, die aan Jeruzalem of Samaria de straffen des Allerhoogsten ver- | |
| |
kondigen, of, aan Babels stroomen,
klaagliederen aanheffen, die zij ons afmalen.
En waarom zouden zij dit niet mogen, in een gebied, waarin het niemand mag verhinderd worden te zingen wat het hart gevoelt en het hoofd kan goedkeuren? Verre is het er dan ook daarom van af, dat wij de rigting der nieuwere School onbepaald zouden afkeuren. Wij verzetten onsslechts tegen het beweren, dat de oudere School zichzelve overleefd en uitgediend zoude hebben; en, ten einde dat verzet te bekrachtigen, beroepen wij ons op het karakter en den smaak der Natie, zoo als deze in verband staan met de vaderlandsche Dichtkunst, en zich door eene hooge waardering der liederen van Nederlands geliefden Volksdichter hebben doen kennen.
Van oudsher was de Dichtkunst bij onzen landaard bijzonder geacht. Hoe kon het ook anders, daar de vaderlandsche Dichtschool, even als dit met de vaderlandsche Schilderschool het geval was, het bijzonder kenmerkend karakter der Natie, als van zelve had aangenomen? De Nederlander vertoeft wel het liefste bij tooneelen van huiselijk geluk, liefde, vriendschap, deugd en vroomheid. De zanger, die hem de schoone Natuur doet bewonderen, wiens lied hem tot God verheft en de waarde van de Godsdienst voor hem in hemelsche trekken teekent, is hem bovenal welkom. Besnaart de Dichter zijne lier voor het Vaderland en een eerwaardig voorgeslacht, of brengt hij zijne hulde aan de hier zoo aanhoudend beoefende deugden van weldadigheid en menschenliefde, hij is geheel gehoor. (Getuige de uitgave van den, in dezen bundel herdrukten, Bedelbrief, die voor de Armen te Rijswijk honderden guldens opbragt.) Neen, zoo lang de Nederlander zijn nationaal karakter behoudt en smaak blijft vinden in eene echt poëtische voorstelling van al wat wij daar opnoemden, of er nog zouden kunnen bijvoegen, zoo lang zal hij de oudere Dichtschool niet beschouwen als had zij uitgediend of zich zelve overleefd!
Als een oud-leerling dier School staat de Dichter tollens voor ons. Achtënzestig winters zijn over hem voorbijgegaan, en toch staat hij dààr als een krachtvol jongeling, geenszins als een oude van dagen; en wanneer hij de hand aan het speeltuig legt, luisteren allen!
Vanwaar die aandacht, belangstelling en blijde verwach- | |
| |
ting? Is het, omdat de zanger, na ernstig overdenken, wikken en wegen, de rigting van zijn dichterlijk streven bepaalde tot een nog onbetreden spoor? Is het, omdat hij den rijken schat zijner taalkennis aan ons vertoont in verouderde woorden, die vóór drie- vierhonderd jaren verstaanbaar waren, maar het nu niet meer zijn, dan in de cel van een' taalgeleerde? Is het, omdat hij zijne gedachten in orakelspreuken kleedt, waarvan wij den zin en de meening niet begrijpen, en die ons in de ooren klinken als wiskundige terminologiën? Is het omdat hij het wee! uitspreekt over onzen tijd, onze zeden en al ons streven en trachten, en ons aan het rampzalig heden ontvoeren wil, niet om ons te wijzen op betere toekomst, maar op het lang verledene, toen het nacht was op aarde, nacht in de hoofden en harten der menschen? Neen, niets van dat alles wachten wij van den Dichter van ons Volkslied! Zijn hart en zuivere smaak geven hem den grondtoon aan voor het lied, dat hem uit de volgestroomde borst ontvloeit. Hij zingt niet, omdat hij zingen wil, maar omdat hij zingen moet en het hart er hem toe aanspoort, maar ook juist hierom vinden zijne liederen weêrklank in de harten zijner hoorders. De taal, die hij spreekt, is voor allen verstaanbaar: voor jongen en ouden, aanzienlijken en geringen, geleerden en ongeleerden; zij is ongekunsteld, eenvoudig, natuurlijk en waar. Hoort of leest men zijne gedichten, dan schijnen ze met zoo veel gemak en met zoo weinig kunstmatige inspanning vervaardigd te zijn, dat men alligt zou wanen, dat het luttel moeite kan inhebben iets soortgelijks te vervaardigen. Nimmer zet hij de boetbazuin aan den mond; veeleer wil hij ons door de toonen der veldschalmei verkwikken, bij het verheffen van het schoone in de natuur; zijne lier doen
klinken voor het Vaderland, de deugd, het huiselijk geluk, de vriendschap, en al wat goed en lofwaardig is en wél luidt. Of grijpt zijne hand in de snaren der harp, om den Oneindige zijne hulde te brengen, dan prijzen wij met hem den Vader der Geesten, die Liefde is, was en wezen zal.
In één woord, en om alles zamen te vatten: de liederen van tollens dragen het kenmerk van het goede en schoone, van eenvoud, natuur en waarheid, en daarom vonden en vinden zij zoo veel bijval in de harten zijner Landgenooten, zoo bijzonder ontvankelijk voor al wat goed en schoon, eenvoudig, natuurlijk en waar is.
| |
| |
Men beschuldige ons niet van eenzijdigheid in onze beschouwing, en als verkondigden wij de leer, dat het oog van den Nederlander slechts een deel van het uitgebreide veld der Dichtkunst zou kunnen overzien; of als lag zijn gezigtskring binnen de grenzen van zijnen tijd, zijn vaderland en onmiddellijke omgevingen besloten. - Verre van daar! Ook hier hebben de zangen van homerus en horatius, van tasso en camoëns niet vergeefs geklonken, en met bewondering staart de Landgenoot op de hemelhooge kruinen van den Pindus, de stad der Caesars en den vorstelijken hoofdstroom van Lusitanië. Maar is het hem euvel te duiden, wanneer hij, verzadigd van het schoone, hem door het vreemde en den vreemdeling in rijken overvloed geboden, als om zich te verpozen, met innig welgevallen den blik vestigt op het eenvoudig natuurschoon der vaderlandsche heuvelen en duinvalleijen, velden en vlieten, boschgronden en graanakkers? Dáár vindt hij zich te huis; hij aanschouwt er zijne zeden, gewoonten, denkwijze en betrekkingen, met één woord: hij is in het Vaderland - en wat kan elders daarbij balen!
Neen, het oog van den Nederlander is niet zoo kortziende, dat hij het gevleugelde Paard der Dichtkunst in hooge gewesten niet zou kunnen volgen! Maar het gaat hem aan het hart, wanneer men somtijds het edele dier wil dwingen, om aan de onnatuurlijke en halsbrekende touren van den circus deel te nemen, als ware de tempel der Muzen tot het geven van kermisvertooningen ingerigt!
Mogt dit aan sommigen als te hard gesproken toeschijnen, men beschouwe de gebezigde beeldspraak als eene waarschuwing, die ons niet geheel overtollig toeschijnt. Of ontbreekt het ons aan dichtstukken, waarin men het gemis van een' goeden, verstaanbaren zin, door zinledige klanken en krachtwoorden heeft pogen te vergoeden? Vinden wij niet in sommige liederen eene zonderlinge spraak verwarring en onvoegzame vermenging van oud- en nieuw-Nederduitsch, als ware daarnaar de waardij der poëtische verdienste te berekenen? Of wordt de lektuur van menig gedicht, in stede van den beminnaar der vaderlandsche Dicht- en Letterkunde tot aangename verpozing na voleindigde dagtaak te strekken, niet veeleer een voorwerp van vermoeijende inspanning? Wie zal, op goeden grond, het tegengestelde durven beweren?
Wij schreven dit ter liefde voor de kunst en hare beoefe- | |
| |
naars, onverschillig tot welke School zij geacht willen worden te behooren; want wij hebben niet de minste bedoeling iemand persoonlijk te grieven of te beleedigen. De vaderlandsche kunst en haar bloei gaan ons ter harte; haren vooruitgang wenschen wij, zoowel in de oude als in de nieuwe School, langs den weg van natuur, waarheid en eenvoud.
Sedert de laatste jaren vernamen wij, meer dan eens, dat, in sommige Leesgezelschappen, poëtische werken worden uitgesloten. Mag dit als bewijs gelden, dat de Natie den smaak voor Poëzij verloren heeft? Wij gelooven het niet; immers hoorden wij geluktijdig de klagt, dat de Dichter van de jochebed zijne verzen slechts voor zijne vrienden, maar niet voor al zijne Landgenooten verkrijgbaar stelde: en het bleek ons hieruit, dat hij, die de denkwijze, het gevoel, den smaak en de behoeften der Natie kent en daaraan voldoening weet te verschaffen, bij haar eene welkome ontvangst te wachten heeft. Wat daaraan voldoet noch voldoen kan, moge in zijne soort waardij bezitten en aan sommige letterbeocfenaars of geleerden van eene bepaalde rigting behagen; het groot publiek zal er ongevoelig voor blijven. Wie bij het Volk een toegenegen oor wenscht te vinden, moet, in de ruimste beteekenis des woords, Volksdichter wezeu.
Het is, naar onze overtuiging, eene gewaagde stelling, dat men, voor het Volk dichtende, verpligt zou wezen, telkens denzelfden ouden en platgetreden weg te gaan. Immers veranderen de tijden en, met de tijden, de menschen; niets is daarbij bestendiger dan de onbestendigheid, en het ontbrak wel nooit, allerminst in onze dagen, aan eene gedurige afwisseling, waarvan de Dichter, die met zijnen tijd medegaat, zijne verschijnselen opmerkt en zijnen geest raadpleegt, overvloedige partij kan trekken. Is het niet duidelijk, dat hierbij alle eentoonigheid moet wegvallen? Men zoeke de verscheidenheid slechts dáár, waar zij ons voor oogen staat en op de nuttigste wijze aangewend kan worden.
Dan genoeg! Wij besluiten onze beschouwingen, die wij slechts in enkele losse trekken hebben aangegeven. Wij danken den Heer tollens voor al het goede en schoone, dat hij ons ook in dezen zijnen laatsten bundel schonk, mede in naam onzer erkentelijke Landgenooten, en wenschen van ganscher harte, dat de Algoede hem nog lange leven,
| |
| |
gezondheid, lust en kracht schenke, om ons, van uit Rijswijk's stille dreven, op de welluidende toonen zijner dichtlier, van tijd tot tijd en wanneer het hart hem tot zingen noopt, te onthalen. Het is wel zijn verklaarde wensch, naar anderen te luisteren; maar welligt geeft dat luisteren hem wel eens aanleiding tot het ontlasten van zijn gemoed, zij het dan ook maar in een enkel lied. Hij gaf er ons eenige hope op, en met die hoop willen wij ons bij voorraad reeds verheugen. |
|