| |
Grondbeginselen van den wetenschappelijken Landbouw, door A.D. Thaer. Bewerkt door E.G. Enklaar, Directeur van het Landhuishoudelijk Instituut te Zalk. Iste Deel. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. In gr. 8vo. 1842. 513 bl. IIde Deel, 382 bl. IIIde Deel, 374bl. en 10 Platen. IVde Deel, 1847. 592 bl. Te zamen f 17-:
De wetenschappelijke Landbouw heeft in deze eeuw veel meer beoefening gevonden en wordt op hoogeren prijs gesteld dan te voren. De ongewone vorderingen, die de natuurkundige wetenschappen gemaakt hebben, het licht, daardoor over het bedrijf van den landbouwer ontstoken, aan de eene zijde, en aan den anderen kant de meer algemeen ontstane zucht, om, bij het onzekere van andere middelen van bestaan, zich toe te leggen op werkzaamheden, die in haren uitslag van der menschen luim, van de veranderingen in staatkundige betrekkingen bijkans onafhankelijk zijn, en door de voortbrenging der eerste levensbehoefte eenen vasten waarborg hebben van bestendigheid; deze zijn de hoofdoorzaken, waaraan men de genoemde belangstelling heeft toe te schrijven. Ons Vaderland bleef in dezen niet geheel achterlijk, hoezeer er betrekkelijk nog zeer weinig verrigt is, en er eerst in de laatstverloopene jaren een nieuw leven in de Landbouwkunde bij ons ontwaakt is. Niet alleen nieuw ontstane Maatschappijen, maar vooral de sedert 1846 gehoudene Landhuishoudkundige Congressen zijn daarvan zoo vele bewijzen. Voor zoo ver nu de Hoogduitsche taal aan de wetenschappelijke Landbouwers in ons Vaderland niet algemeen bekend mag
| |
| |
worden geacht, (hoezeer bij onze natie eene meer verspreide kennis aan vreemde talen gevonden wordt, dan bij de meeste overige volken van Europa) kan de vertaling van het hoofdwerk van thaer hare nuttigheid hebben; eene vertaling, tot welke de Heer enklaar vooral door de Zeeuwsche Commissie van Landbouw werd aangemoedigd. Het werk heeft anders wel niet zijne waarde, gelijk de Vertaler het in de voorrede vragend uitdrukt, maar veel van zijne waarde verloren, en de verdediging in die voorrede bewijst eigenlijk te veel en daardoor niet wat te bewijzen was. Want dat de getuigenissen van oudere schrijvers nog dikwerf worden aangehaald, en dat de werken der Romeinsche schrijvers over den Landbouw niet al hunne waarde verloren hebben, kan toch op zichzelf de vertaling nog niet regtvaardigen van een werk, waarvan de Schrijver reeds vóór 20 jaren in gevorderden ouderdom overleed en welks aanvang in het oorspronkelijke reeds in 1810, dus vóór ruim 38 jaren het licht zag. Hoe is de gedaante der natuurkundige wetenschappen, vooral van die, welke den belangrijksten invloed op den Landbouw uitoefenen, in de laatste 20 jaren veranderd! De Vertaler heeft dat ook wel gevoeld, hoezeer hij slechts spaarzame aanteekeningen bij het werk gevoegd heeft, die vooral in het tweede deel, dat over de gesteldheid der gronden handelt, gevonden worden en meerendeels uit sprengel genomen zijn.
Wij aarzelen desniettemin geenszins, om den vlijtigen Vertaler voor zijnen arbeid dank te zeggen en het werk van thaer aan de beoefenaars des Landbouws in ons Vaderland dringend aan te bevelen. Het werk is van een' meer algemeen administrativen en practischen aard, en wetenschappelijke verklaringen over onderwerpen van planten-physiologie komen er bijkans niet in voor. Daardoor heeft het voor een groot gedeelte eene blijvende waarde behouden, en zulks te meer, doordien de beroemde Schrijver in Duitschland, bepaaldelijk in Hannover en Pruissen, het eerst de voordeelen van een verbeterd landbouwkundig stelsel, vooral naar de ervaring der Engelsche landbouwers, met zijne pen en zijn voorbeeld krachtig verkondigd en verbreid heeft.
Het is in de volgende orde, dat thaer zijn onderwerp behandeld heeft. Iste Hoofdstuk: Grondcesting. Onder deze benaming worden hier twee zeer verschillende zaken behandeld, wier zamenhang alleen in dat (niet zeer bepaalde) woord
| |
| |
‘Grondvesting’ te zoeken is; vooreerst namelijk de gronden, waarop de wetenschap rust (ervaring, proefneming, hulpwetenschappen); ten andere de voorwaarden ter uitoefening van het bedrijf, waarbij achtereenvolgens op de eigenschappen, die den persoon, welke het uitoefent, moeten kenschetsen, op het kapitaal der onderneming en op de keuze van het landgoed en de verschillende wijzen van het, of in eigendom òf in pacht, te bezitten, gelet wordt. - IIde Hoofdstuk: Oeconomie, of de leer der onderlinge verhoudingen, der inrigting en van het bestuur van een bedrijf. Hier geeft de Schrijver eerst eenige opheldering over den waren zin van het woord oeconomie, waaraan men in lateren tijd zulke oneigenlijke en somtijds geheel willekeurige en wijd uiteenloopende beteekenissen gegeven heeft. Oeconomie beteekent in den eigenlijken zin huisbestuur; de Grieken gebruikten dat woord niet van den landbouw. Wil men dus van Oeconomia ruralis spreken, dan kan men het in allen gevalle niet wel verdedigen, dat die benaming, gelijk op onze Hoogescholen veelal geschiedt, als synoniem met Landhuishoudkunde beschouwd wordt. Onze Schrijver althans beperkt in dit werk den zin van Oeconomie, in betrekking tot de Landbouwkunde, tot de inrigting, de regeling van den arbeid, tot het bestuur, de berekening van uitgaven en inkomsten en tot de boekhouding van het bedrijf. - IIIde Hoofdstuk: Agronomie. Hieronder verstaat de Schrijver de leer der bestanddeelen en eigenschappen en de daarop berustende beoordeeling en waardering van den grond. Dit Hoofdstuk beslaat een groot gedeelte van het tweede deel. Het overige van dit deel, gelijk ook het geheele derde deel, is toegewijd aan het IVde Hoofdstuk: de Agrioultuur. Deze, de toebereiding van den grond voor het doel des landbouwers, is gedeeltelijk scheikundig, gedeeltelijk werktuigelijk. Het vierde
Hoofdstuk bevat alzoo twee afdeelingen; de eerste afdeeling handelt over de leer der bemesting, de tweede over de werktuigelijke verbetering van den grond. In deze tweede afdeeling worden natuurlijk ook de bouwgereedschappen behoorlijk beschreven en beoordeeld, terwijl verder met uitvoerigheid het werk der bereiding van den grond, de vruchtbaarmaking van woeste gronden, de omheining der akkers, de ontwatering, de ontginning van veenen en broekgronden, de bewatering, de grasen hooibouw en het aanleggen van weiden achtervolgens behandeld worden. - Het Vde en VIde Hoofdstuk (aan welker
| |
| |
behandeling het vierde deel is toegewijd) handelen over de productie, - het vijfde over de plantaardige productie, het zesde over de veeteelt. In het vijfde Hoofdstuk worden eerst de graangewassen, dan de peulvruchten en de boekweit, vervolgens de handelgewassen, en eindelijk de voederkruiden behandeld. Bij de veeteelt is ook de paardenfokkerij, doch slechts zeer kort, behandeld; van de bijenteelt wordt geene melding gemaakt.
Door deze beknopte Inhoudsopgave kunnen de lezers van dit Tijdschrift, die met het werk van thaer nog niet bekend zijn, eenigermate over zijne strekking en behandeling oordeelen. Van de meeste Duitsche Leerboeken onderscheidt het zich door de weglating van alle opgaven omtrent de litteratuur van het vak; opgaven, welke in een werk over eene praktikale wetenschap misschien minder noodig waren, en waarin men in allen gevalle dikwerf meer eene praalvertooning van geleerdheid van de zijde des Schrijvers kan opmerken, dan zijne zucht om nut te stichten aan den kant der lezers. De Vertaler komt ons voor zich van zijne taak goed gekweten te hebben, hoezeer het te menigvuldige gebruik van ‘dezelve’ en ‘derzelver’ aan onze hedendaagsche Schrijvers en taalkundigen mishagen zal en enkele Germanismen zijnen stijl aankleven. Zoo hinderde ons reeds in den aanvang het gebruik van het woord koppen; I, bl. 6: ‘Alle wetenschappen van dergelijken aard hebben slechts vorderingen gemaakt door zoodanige koppen, die theorie en eigene ondervinding - wetenschap en ervaring - vereenigden. De theorie des Landbouws heeft tot vóór niet lange jaren bijna uitsluitend zulke koppen bezig gehouden, die enz.’ Of Verlag door vertier goed zou zijn overgebragt, moeten wij betwijfelen. Op bl. 19 van het eerste deel lezen wij: ‘Het geluk hetwelk het gezigt hiervan (van de natuur) oplevert, streelt niet alleen de ziel, maar wekt ook het geloof op, dat de eeuwige wijsheid, welke haar werk in de stoffelijke wereld voor ons oog ten toon spreidt, en de stof onder gedurig nieuwe gedaanten doet te voorschijn treden, zal ook in het rijk der geesten alles volgens een groot plan tot een overeenstemmend geheel geordend hebben, welks voltooijing aan de eeuwigheid voorbehouden
is.’ Hier vordert eene goede constructie, dat men leze: wekt ook het geloof op, dat de eeuwige wijsheid enz. ook in het rijk der geesten alles volgens een groot plan zal geordend hebben enz. Maar ook dan nog, welk eene in- | |
| |
gewikkelde voorstelling, welk een belemmerde voortgang van eene zeer eenvoudige gedachte! Doch wij willen bij deze en dergelijke aanmerkingen niet stilstaan. Hier en daar vonden wij moeijelijkheden in het regt verstaan der zaken, die veelligt met een enkel woord des Vertalers waren uit den weg geruimd. Zoo bleef ons b.v. in de tafel Iste Deel bl. 70 veel duisters, terwijl althans in zulk een overzigt alles duidelijk wezen moest.
Wij hebben boven in het voorbijgaan over de Landhuishoudkunde aan onze Hoogescholen gesproken. Volgens het Besluit van 2 Augustus 1815 op het hooger Onderwijs moct de Landhuishoudkunde aan elke Hoogeschool, in de wisen natuurkundige Faculteit, onderwezen worden. Onze Schrijver laat zich over de Leerstoelen der Landhuishoudkunde aan Hoogescholen op deze wijze uit: ‘Voor zoo verre deze (leerstoelen) aan den toekomstigen Staatsman, regtsgeleerde, zelfs den Godgeleerde en geneesheer, een duidelijk begrip van het landhuishoudelijk bedrijf verschaffen moeten, erken ik derzelver nuttigheid, en wensch slechts, dat de voordragt daarvan (de voordragt van deze leerstoelen!), voor dit eenige, daardoor bereikbare doel, behoorlijk ingerigt moge zijn. Voor den onderwijs zoekenden landbouwer schijnen zij mij volstrekt ongeschikt toe, daar de betrekkingen der Hoogeschool, de levenswijze der studenten en de geheele wijze van beschouwing der zaken aldaar, iets ongelijksoortigs in zijne vorming brengt, hetwelk hem met betrekking tot zijne volgende werkzaamheid en levenswijze ligtelijk nadeelig worden, en men bovendien naauwelijks verwachten kan, dat een werkdadig-wetenschappelijk landbouwer eene onderwijzersplaats aan Hoogescholen zou aannemen en elk ander hier toe volstrekt ongeschikt is.’ Voor den onderwijs zoekenden landbouwer hebben zich deze leerstoelen dan ook bij ons nutteloos bewezen; maar men had ze in ons vaderland alleen ten nutte der Studenten in de Godgeleerdheid opgerigt, die het landhuishoudkundig onderrigt vrij algemeen, als eene plaag of als eene contributie aan den Professor beschouwden. Aan het aanleeren van de voorbereidende natuurkundige wetenschappen had men bij het ontwerpen des Reglements niet gedacht; en welk belang konden toekomstige Godgeleerden stellen in een vak van onderwijs, dat, voor zoo ver het als wetenschap behandeld zal worden, vooral als toegepaste natuurkundige wetenschap moet
worden onder- | |
| |
wezen? Daarom is men dan ook later teruggekomen van deze aan de Godgeleerde Studenten opgelegde dwangbepaling, en één voordeel althans is hier uit ontsproten, dat men namelijk, bij het altijd nog veel te gering getal van Hoogleeraren aan onze Akademiën, geen' afzonderlijken Leerstoel voor de Landhuishoudkunde meer behoeft te behouden, gelijk te Leiden b.v. jaren lang geschiedde, terwijl de geheele faculteit der wis- en natuurkundige wetenschappen buitendien slechts drie gewone Professoren telde. Op den wetenschappelijken toestand van den Landbouw mogt echter de Regering in ons Vaderland wel meer bijzonder het oog vestigen. Wierd aan de Hoogescholen het onderwijs in natuurkundige wetenschappen, vooral in Natuur- en Scheikunde, in Geologie en de onderscheidene deelen der Natuurlijke Geschiedenis, meer algemeen bijgewoond, dan zouden toekomstige Grondbezitters en Dorpsleeraars daarvan veelvuldig voordeel kunnen trekken, en ook de Landbouwkunde zoude er krachtdadiger door bevorderd worden, dan door de naleving van Artikel 83 van genoemd Besluit van 1815. Maar voor den toekomstigen Landbouwer zelven kunnen opzettelijke inrigtingen van onderwijs met eene daaraan verbondene Modelboerderij alleen aan het oogmerk voldoen. |
|