Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 470]
| |
Behooren Geestelijken tot de Vergadering der Volksvertegenwoordigers toegelaten, of daarvan uitgesloten te worden? Deze vraag is bij de tegenwoordige Grondwetsherziening ter spraak gebragt, en in beiderlei zin beantwoord. Bovenstaande Bedenkingen zijn tegen de uitsluiting gerigt; evenwel minder nog tegen de zaak, dan tegen den modus quo. Wij willen daaruit, maar ook van elders ontleenen, wat wij meenen, dat tot opheldering der zaak dienen kan. In het Plan van Constitutie voor het volk van Nederland van het jaar 1796, maar hetwelk toen niet is aangenomen, waren de kerkelijke leeraars, te gelijk met de hoogleeraars, onderwijzers, krijgslieden en anderen niet verkiesbaar verklaard. De Staatsregeling van 1798, Art. 33, behield deze bepaling, doch slechts voorwaardelijk, wanneer namelijk de uitgeslotene niet alvorens afstand wilde doen van zijne bediening. De Constitutiën van 1801, 1805 en 1806 namen de uitsluitende bepaling, zonder verzachting of restrictie over. De Grondwet heeft in 1814, 1815 en 1840 die odieuse bepaling weggelaten. De negen Leden der Staten-Generaal, die in 1844 een aantal wijzigingen der Grondwet hebben voorgesteld, hadden ook, in den geest dier vroegere Constitutiën, de onbestaanbaarheid der hoedanigheid of bediening van godsdienstleeraar met politische verrigtingen aangenomen. Daar de leden der Staatscommissie van Maart II., met eene enkele uitzondering, uit het gemelde Negental gekozen waren, was het wel te verwachten, dat het Ontwerp van gewijzigde Grondwet, door hen den Koning aan te bieden, eenen gelijken geest zou ademen, als de vroeger voorgestelde wijzigingen, en ieder, wien de loop der zaken niet onbekend was, heeft dus ook wel zonder bevreemding in Art. 86 van dat Ontwerp gelezen: Geestelijken zijn niet benoembaar tot Leden van de Staten-Generaal. De latere Ontwerpen tot wijziging der Grondwet, van Regeringswege bij de Staten-Generaal ingeleverd, en nu nog in behandeling, hebben daarvoor, in Art. 94, deze woorden: De Leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn....... geestelijken, noch bedienaren van de Godsdienst. Naar deze veranderde Redactie, in verband met de Memorie van Toelichting, mag men het daarvoor houden, dat men tot de voorwaardelijke uitsluiting van 1798 heeft willen terugkeeren. En is nu deze uitsluiting, het zij dan al of niet voorwaardelijk, regtmatig en goed? Het middeleeuwsche Staatsregt verklaarde de Geestelijkheid en den Adel uitsluitend bevoegd | |
[pagina 471]
| |
tot het beheer van den Staat. Dit is het tegenovergestelde uiterste. Het opkomen van eenen Derden Stand heeft dat praerogatief der Geestelijken verminderd; de Omwentelingen der vorige Eeuw hebben het opgeheven; bij een stelsel van Volksvertegenwoordiging is het eene ongerijmdheid. Wat daarvan nog overig is in Engeland en Zweden, waar de Protestantsche, en in Spanje en Portugal, waar de Roomsche Bisschoppen, jure suo rang en zitting hebben in de hoogste Staatsvergaderingen, mag wel als verouderd beschouwd worden, en zal wel moeten wijken voor den onweerstaanbaren voortgang van vrijzinnige begrippen in onze Eeuw. En althans, wanneer het beginsel van onderlinge gelijkheid der burgers bij de Staatswet erkend, en het genot van burgerlijke en burgerschapsregten aan allen, met uitsluiting alleen van minderjarigen en onwaardigen, verzekerd wordt, dan is het begrip van bevoorregte standen zelf volstrekt onhoudbaar. Zoo veel dan nog de Staatswet de onderscheiding van Geestelijkheid en Adel bij name blijft kennen, moet aan hen, die daartoe gerekend worden, gelijkelijk met de overige burgers, niet meer maar ook niet min, de toegang tot de Vergadering der Volksvertegenwoordigers geopend worden. Het is naar dat beginsel van gelijkheid, dat wij in Frankrijk enkele Roomsche Priesters en één Protestantschen Leeraar onder de Vertegenwoordigers hebben zien optreden; en dat het Frankforter Parlement eenige Roomsche Geestelijken, die allen ter regterzijde staam, en eenige Protestantsche Leeraars, die allen ter linkerzijde hebben plaats genomen, onder zijne leden telt; en dat ook nog elders de Godsdienstleeraar, zoo hij door de Kiezers benoemd is, gelijk ieder ander ter Staatsvergadering wordt toegelaten. De uitsluiting der Geestelijken zal wel door niemand verdedigd worden, dan alleen als eene noodzakelijke, maar dan toch wezentlijke afwijking van het beginsel der algemeene gelijkheid. Om verkiesbaar te zijn, wordt alleen gevorderd, dat men Nederlander, ingezeten, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zij, en den ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld. Alleen de Geestelijke, ofschoon hij die vereischten bezit, kan niet worden toegelaten. Wij vragen naar redenen. De Memorie van Toelichting, eerst van de Staatscommissie, en later van de Regering, zal ze ons geven. Laat ons met onpartijdigheid hooren en oordeelen. De Geestelijken niet alleen, maar ook de Leden van den Hoogen Raad, van de Rek enkamer, en voorwaardelijk ook de krijgs- | |
[pagina 472]
| |
lieden in werkelijke dienst en de Ministers zijn uitgesloten. Ja, maar het hangt van hunne keus, of van die hunner Committenten af, of zij al dan niet in de Kamers zitting zullen hebben of behouden. Hunne betrekking tot den Staat, zoo als deze bij de Staatswet geregeld en omschreven is, zou hen, ten aanzien van verantwoordelijkheid en onafhankelijkheid, òf meerder òf minder doen zijn, dan hunne medeleden in de Staatsvergadering; en het is dat verschil, hetwelk eerst moet vereffend worden, eer hunne geloofsbrieven worden aangenomen. Maar zoodanig verschil bestaat voor de Geestelijken niet. Zij zijn verantwoordelijk, als ieder ander Staatsburger, en zij zijn onafhankelijk, zoo veel als ieder vrij man wezen kan; en wederom aan de andere zijde hebben zij aan niemand eenige verantwoording op te leggen of af te eischen, en zijn zelfs, naar echte vrijzinnige beginselen, voor de Wet geene Geestelijken, maar alleen burgers van den Staat. Maar de Geestelijken hebben eene andere taak, dan deel te nemen aan politische verrigtingen. Dit motief is scherp genoeg, ofschoon niet onverdiend, gepersifleerd, en de latere Memorie heeft het niet opgenomen. - Kerkgeloof en kerkgeschil mag in de staatkundige handelingen niet gemengd worden. Maar is er dan geen kerkgeloof meer, behalve bij de leeraars? Is het kerkgeschil onder de gewone leden der Gemeente geheel uitgedoofd? Of is het misschien denkbaar, dat anderen, die geen kerkelijk leerambt bekleeden, het kerkgeloof en kerkgeschil ter Staatsvergadering medebrengen, en dat doen op zoodanige wijze, als het wel van eenen godsdienstleeraar niet te verwachten zou zijn geweest? En is het dan waarlijk met de bekwaamheid of de goede gezindheid der Geestelijken zoo jammerlijk gesteld, dat het gevreesde kwaad niet is af te keeren, tenzij zij allen als onverdraagzame ijveraars en twistgierige heethoofden voor de geheele natie ten toon gesteld en uitgesloten worden? Maar het is de roeping der Geestelijken niet, zich met Staatkunde bezig te houden. Wij hooren u, maar nemen de vrijheid te vragen, of het dan nu niet meer tot de Kerk behoort, en tot den Staat is overgebragt, om te bepalen, wat al of niet de roeping der Geestelijken zij. Bedoelt gij misschien, dat de Geestelijke voor zijne eigenlijke roeping ongeschikt wordt, wanneer hij zich met staatkunde gaat bezig houden? Wij zijn u erkentelijk voor uwe zorg, maar wij begrijpen niet, waarom gij den politieken leeraar van uwe Staatsvergadering uitsluit. Misschien ware hij daar te beter op zijne plaats, | |
[pagina 473]
| |
naarmate hij voor de Kerk minder bruikbaar ware geworden. En het geldt nu immers de vereischten van een Lid der Staten-Generaal, en niet de roeping van den Geestelijke, volgens het Kerkelijk Reglement. Of zult gij misschien allen willen uitsluiten, die zonder eigenlijke roeping de Staatkunde beoefenen, dan zou Art. 94 nog al voor uitbreiding vatbaar zijn. Maar wie zal dan over die roeping tot beoefening der Staatkunde, in het hoogste ressort beslissen? Maar neen, zegt gij, niet wij willen de roeping van den leeraar bepalen; wij nemen alleen de bepaling der kerk als veronderstelling aan, en naar deze is het de roeping der Geestelijken niet, om zich met de staatkundige zaken dezer aarde bezig te houden; en volgens deze praemisse besluiten wij, dat de Geestelijke, als niet geoefend in staatszaken, voor de betrekking van Volksvertegenwoordiger niet geschikt kan zijn. Sta mij wederom toe, naar de juiste verklaring uwer woorden te vragen! Hebben zij dezen zin, dat de bediening van den Geestelijke aan de Staatkunde tegenover staat, als de hemel tegenover de aarde? Wel dan mag wel ieder zich haasten om die bediening voor zich te vragen, eer hij misschien door de beoefening van de zaken dezer aarde ongeschikt voor den hemel wordt. Of is het uwe meening, dat de soi disant hemelsche roeping der Geestelijken hen ongeschikt maakt voor de dingen des tegenwoordigen levens. Die beschuldiging van eenzijdigheid is wel eens meer, en nog wel tegen het Christendom zelf en al zijne belijders ingebragt. Sommige dweepzieke menschen hebben zich in de daad aan die eenzijdigheid schuldig gemaakt. Maar ik behoef wel niet te zeggen, dat die fanatieken niet uitsluitend, noch voornamelijk tot den leeraarsstand behooren. - En de zoogenaamde Ordesgeestelijken dan? Welnu, zij treden wel niet in uwe Staatsvergadering op, of anders, wanneer zij zich zelve in hunne roeping vergissen, treden zij met lacordaire vrijwillig weêr af. Om hunnentwil behoeft gij wel uwe uitsluitende bepaling in de Grondwet niet, en het allerminst hadt gij den schijn moeten aannemen, alsof gij met de wezentlijke roeping der Geestelijken hadt willen spotten. Ja, voor den hemel wil de Godsdienstleeraar, als ieder waarlijk geestelijk mensch, leven en werken; het hemelsche wil hij in zich zelven opnemen en aan anderen mededeelen; maar de dingen dezer aarde te verachten of buiten zijne opmerking te laten, dit is zoo verre van hem verwijderd, dat hij veel meer al het aardsche ver- | |
[pagina 474]
| |
edeld en geheiligd, en zoo veel het kan zijn, den hemel tot de aarde overgebragt wenscht te zien. Maar gelooft gij dan, dat de tegenwoordigheid der Geestelijken in de Staatsvergadering wenschelijk en nuttig wezen zou? Ik antwoord met de Regering zelve: het goede, het nuttige, het doelmatige zijn onderdeelen of gevolgen van hetgeen regtvaardig is. Ik weet niet, of misschien een Geestelijke zijnen invloed zou kunnen misbruiken; of misschien de betrekking van sommige Kerkelijken tot hunne opperhoofden de onafhankelijkheid van hunne stem zou kunnen benadeelen; of misschien...... maar dit zijn immers uwe bezwaren niet! Want zoo zij het waren, zoudt gij den moed hebben gehad, ze uit te spreken, en u met geene andere voorgewende redenen hebben zoeken te helpen. Of hebt gij misschien, zonder heldere bewustheid, u door vrees voor eenen te magtigen invloed der Geestelijken laten leiden? Ik geloof niét, dat die vrees gegrond kan zijn. Want ik acht juist dit het groote voordeel eener ware Volksvertegenwoordiging, dat al wat niet waar, niet goed, niet edel is, te spoediger openbaar, maar juist daardoor ook te eerder overwonnen wordt. Maar gij hebt toch zelf getoond dien invloed der Geestelijken niet grootelijks te vreezen. Of zoudt gij dan regtstreeksche verkiezing, waarbij die invloed gezegd wordt het meest krachtdadig, en dat nog wel in het verborgene te werken, hebben voorgesteld of toegelaten? Of anders, zie slechts toe, dat gij met uwe uitsluiting het gevreesde kwaad niet eer bevordert, dan stuit. En zoo waarlijk het kwaad niet te keeren is zonder onregt, dan intereat mundus, fiat justitia! Doch dit behoort wel niet tot de staatkunde dezer aarde! En gaat dan die uitsluiting der Geestelijken u zoo zeer ter harte? Neen, zoo veel mij zelven betreft, als die ten minste van alle staatkundige ambitie volkomen vrij gebleven ben. En zoo de uitsluitende bepaling ware weggelaten, dan zou de benoeming, althans van Protestantsche leeraars, wel mogelijk, maar daarom nog niet waarschijnlijk geweest zijn. Ja, zoo veel mij de eer der Godsdienstleeraars van nabij betreft, en het mij jammert, dat eene vrijzinnige Grondwet al mijne medebroeders, ook die van ander kerkgeloof zijn, met mij zelven beneden de overige Staatsburgers plaatst. Wat in andere Constitutiën natuurlijk of voor het minst niet beleedigend was, wordt eene ongerijmdheid en onregt bij zoo luide verkondiging van algemeene gelijkheid. En nog eens ja, om der Regering wil, wier vrijzinnige beginselen ik zoo gaarne bij allen geëerd wilde | |
[pagina 475]
| |
zien, maar die ook reeds bij andere gelegenheid aanleiding gegeven heeft, dat iemand van tegenovergestelde beginselen uitriep: Ziet, hoe liberaal de liberalen zijn! Ik wensch de zegepraal van waarheid en vrijheid. Ik geloof, dat de vroeger gevolgde beginselen de ontwikkeling van beide niet genoeg begunstigen. Zoo lang die ontwikkeling door de tegenwoordige Regering bevorderd wordt, blijf ik voor hare duurzame kracht de beste wenschen koesteren, maar ook daarom bedroeft het mij te meer, hier en daar eene kwalijk verborgene antipathie te bespeuren tegen al wie geestelijk is of genoemd wordt. Dit kan toch wel geene liefde wekken. Ik eindig met den wensch, dat er veelmalen gelegenheid moge zijn, om door wezentlijke verdiensten en weldadigen invloed onze Staatsmannen te overtuigen, dat zij met hunne uitsluiting en geringschatting der Godsdienstleeraars te ver gegaan zijn. En nu hebben wij de Bedenkingen geheel uit het oog verloren. Ik vraag geene verschooning, maar wilieder, die in de zaak belang stelt, opwekken, om het boekje zich aan te schaffen, dewijl er nog wel het een en ander uit te leeren is, dat in ons Verslag, of wat dit geschrijf anders wezen moge, niet te lezen was. |
|