Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 386]
| |
levendigen stijl geschreven is, dat wij als 't ware onder de bewoners der Vereenigde Staten van Noord-Amerika verplaatst worden; dat het levendig schetst, aan welke bedriegerijen men blootgesteld is bij het koopen van land, en wat men te doen heeft om zich voor opligting te vrijwaren; dat ook de Regtsbedeeling niet wordt vergeten, zoodat men het aanbeveelt als onmisbaar voor hen, die zich naar Amerika begeven.’ Wij zijn tot hiertoe niet in dit geval; maar het wordt ook aanbevolen aan ‘de zoodanigen, die op eene aangename wijze met dat land nader bekend willen worden.’ Zulk steken der eigene loftrompet zou men vroeger minder kiesch hebben geacht; thans is men het meer gewoon, dat Heeren uitgevers aldus hunne waar trachten aan den man te brengen. En de titel: ‘Schetsen uit Noord-Amerika,’ is ook wel geschikt, om die aanprijzing te ondersteunen. Bekend te worden met het land, waarheen duizenden zich begeven in de hoop van betere dagen, dan zij hadden in Europa; waar ook velen onzer landgenooten een nieuw Vaderland zoeken, - dat is iets, waarin tegenwoordig wel ieder belang stelt, vooral wanneer men belooft, de bedriegerijen te zullen ontmaskeren, waaraan nieuwaankomende landverhuizers zijn blootgesteld. Op dit punt vonden wij ons echter teleurgesteld. Een Duitscher, met vrouw en kinderen naar de nieuwe wereld gegaan, ten einde met het kleine kapitaaltje, dat hij bezat, een ontgonnen landbouwersbedrijf te huren, komt in aanraking met eenen Amerikaan, die hem juist iets zoo als hij verlangde in koop aanbood. De arglooze Duitscher wordt het eens, koopt en betaalt, ontvangt eene koopacte in behoorlijken vorm, gaat het goed bebouwen en bewonen, en eerst nadat hij alles had in orde gebragt en zich sedert geruimen tijd op zijne hoeve regt gelukkig gevoelde, komt de ware eigenaar, toevallig, ten einde het met eenen kooper te bezien, en bewijst den Duitscher, dat hij bedrogen en zijn eigendomsbewijs valsch is. Dit is nu wel eene grove bedriegerij, waarvan eene omzigtige niet ligt het slagtoffer zal zijn; maar dit is ook het eenige, waardoor men verneemt, ‘aan welke bedriegerijen men is blootgesteld bij het koopen van land.’ De lotgevallen van den banneling, die voorkomt als een geletterde, wegens staatkundige misdrijven uit zekeren Duitschen Staat verbannen, loopen slechts als een dunne draad door de tafereelen, in welke men met verschillende menschen in aanraking gebragt wordt. De meeste voorvallen loopen uit | |
[pagina 387]
| |
op zekeren griffith, een Negerprediker, monster van allerlei gruwelen, wiens duivelsche boosheid de Schrijver met zeker welbehagen schijnt te willen schilderen. Trouwens, het is een der hoofdkenmerken van het boek, dat het bij voorkeur (in overeenstemming met een' heerschende wansmaak) ijselijke tooneelen voor oogen stelt, met eene uitvoerigheid, met eene naaktheid, die walging en afkeer verwekt. Voor hen, die het gelezen hebben, zij het genoeg te noemen: het ombrengen van een' abolition-man; de strafoefening aan griffith door Kapitein moor en zijne medehelpers; de toebereidselen tot het verbranden van julia door de wilden. En indien men het laatste al verdedigt als noodig ter aanwijzing van de zeden en gewoonten der Indianen, dan vindt het eerste slechts eene halve verontschuldiging in den toeleg, om de handelingen der planters te schetsen; het ander is echter niets dan welbehagen in wreedheid. Zonderling steekt bij dat gruwelijke af een ander welgevallen van den Schrijver: er ligt eene tint over van wulpschheid, die wel geene eigenlijke zedelooze scènes schept, maar toch de verbeelding ontvlamt, en bij de lezing een blos jaagt over het vrouwelijke gelaat; te gevaarlijker, naarmate het meer omsluijerd is: waarlijk, kamphuizen zeide teregt, dat men niet behoeft te zaaijen hetgeen van zelf wast. Kieschheid verbiedt ons het treden in bijzonderheden: voor het oog is het reeds een onkuisch denkbeeld, tot het onderwerp van een der titelvignetten te kiezen - ofschoon zeer misteekend en het gelaat van griffith veel te blomzoet voorstellende - eene poging tot verleiding eener gehuwde vrouw. Van deze zijde raden wij voorzigtigheid met dit boek, dat men op den titel af eene geschikte lektuur ook voor jonge lieden zou rekenen. Doch wij weken van de hoofdzaak af. Die is het schetsen van den zedelijken en maatschappelijken toestand der Noord-Amerikanen in de Vereenigde Staten. Het zijn echter slechts schetsen, geene afgewerkte schilderijen, en men heeft geen regt, meer van den Schrijver te vergen, dan hij zegt te zullen geven, en over onvolledigheid te klagen. Eene groote plaats wordt ingenomen door de politiek: de daarin verdedigde grondstellingen laten wij voor het tegenwoordige onbeoordeeld; ook de bemoeijing van kruijers en kroeghouders met de aangelegenheden van het staatsbestuur. Zeker is het, dat, indien men waarlijk beoogde het ontwikkelen van dien public spirit, die belang stelt in den gang der openbare zaken zonder | |
[pagina 388]
| |
lastige en dwaze bemoeizucht, men de politieke tinnegieterij niet had moeten overdrijven. Deze neemt eene groote plaats in; speechs en gesprekken in meetings, waarbij dan natuurlijk de gouden vrijheid der Amerikanen, tegenover het onderdrukte, uitgemergelde, in boeijen geklonkene Duitschland(!) in levendige kleuren uitkomt. Intusschen worden ook de gebreken der overzeesche Republiek niet verbloemd; ze komen hier en daar zelfs uit met bijzondere scherpheid, gelijk, onder anderen, waar de Schrijver een niet zeer behagelijk tafereel ophangt van de rondreizende predikers en methodistische opschuddingen, die hier en daar aan het Nijkerk der vorige eeuw doen denken. Ook de planters staan, als gezegd is, bij lang in geen voordeelig licht: en daaraan, gelijk aan de regt levendig geschilderde osages der preiriën van het westen, mag wel veel waars zijn. Onder de fraaiste beschrijvingen stellen wij die van het om 't snelst varen van twee stoombooten, dat met het verongelukken der eene eindigde; die van het Negerdorp, en die van den togt door en het kamperen in de prairiën van den Luitenant hoskeus. De laatste deed ons hier en daar aan de teekeningen van washington-irving denken. Als men deze inderdaad fraaije plaatsen leest, betreurt men het vervelende van zoo vele politische wijsheidskramerij, hoewel die dan geheel in den geest van land en volk mogen wezen. Zooveel zij genoeg van het werk; nu over de vertaling. Het moeit ons, te moeten zeggen, dat de Heer picard zich voor deze taak op verre na niet berekend heeft betoond, en een gebrek aan genoegzame kennis aan den dag legt van de taal, uit en in welke hij overbrengt. Rec. zou ongaarne den schijn hebben van zulks zonder bewijs en als uit de hoogte te zeggen. Het kan ook buitendien zijn nut hebben. Bij den zeer nadeeligen invloed, dien het slordig vertalen, vooral uit het Hoogduitsch, uitoefent en nog verder dreigt uit te oefenen op onze taal en onzen stijl, is het niet ongepast, nu en dan het publiek, de vertalers en de uitgevers daarop opmerkzaam te maken. D. I, bladz. 49 en eld. lezen wij van de ‘eerbare waardin, waarmede bedoeld wordt de eigenares van een fatsoenlijk kosthuis (baardinghause). Ieder, die weet, welke beteekenis in onze taal doorgaans aan het woord waardin gehecht wordt, zal met ons deze benaming hier ter plaatse voor zeer onvoegzaam houden. En eerbaar is hier ook een zeer ongepast pre- | |
[pagina 389]
| |
dikaat; want de kuischeid dezer vrouw komt hier in geene de minste aanmerking. Het eenigzins verouderde eerzaam zou de bedoeling beter hebben uitgedrukt, en hupsch ware wel een ander woord, dan zeker in het oorspronkelijke staat, maar zou, onzes inziens, de meening ten minste veel beter dan eerbaar aanduiden. D. I, bladz. 158, lezen wij van het ‘ten uitvoer brengen van een pijnlijk voornemen.’ Men kan wel het voornemen hebben tot het uitvoeren van eene pijnlijke daad, dat is eene, die ons moeite en opoffering kost; maar het voornemen zelf kan moeijelijk pijnlijk heeten. Hier is het een voornemen van den deelgenoot eener afschuwelijke daad, om die aan het geregt te openbaren. Dit is zeker pijnlijk, maar de uitdrukking onjuist. Of heeft de overzetter misschien geschreven prijselijk? D. I, bladz. 243: ‘Echter scheeen de andere boot vooruit te zullen komen, want het midden van dezelve was schier met de kiel van die, waarop de banneling zich bevond, gelijk.’ De vertaler schijnt niet te weten, wat de kiel van een schip is; anders zou hij zulken onzin niet hebben geschreven. Kennelijk wordt de steven bedoeld. D. II, bladz. 8, heet de eene officier de ambtgenoot van den ander. Militairen gebruiken in onze taal dit woord nooit van elkander; zij spreken van hunnen kameraad, of, in hoogeren rang, van krijgs- of wapenbroeder. D. II, bladz. 13: ‘terwijl ik met mijne blikken den vader volgde.’ Het gebruik van het lidwoord is aldaar zeer goed Hoogduitsch, maar slecht Nederlandsch. Bij beter kennis onzer taal hadde de overzetter geschreven: mijnen vader. Deze letterlijke vertaling treft men in vele boeken aan. D. II, bladz. 16, is de zin volkomen onverstaanbaar geworden (bovenaan) door het uitlaten der aanduiding van de Openbaring van johannes. D. II, bladz. 20: ‘De Heer (zegt een reizende Milleriaansche prediker) zal dan zijne goede schapen bijeen vergaderen en ze op eene der vaste sterren, Jerusalem genaamd, brengen, terwijl hij de sterkste op de andere, Sodoma genoemd, slingert.’ De verkeerde vertaling heeft hier weder onzin voortgebragt. Indien er in het Hoogd. staat die stärkesten, had de vertaler moeten schrijven: de meesten. D. II, bladz. 71, beveelt de echtgenoot zijne vrouw, ten bewijze van hare onschuld, den prediker, die het op | |
[pagina 390]
| |
hare eer had toegelegd, en die haar bezoeken zou, te ontvangen, terwijl de man op de wacht zou staan, ten einde den verleider (zoo staat er bladz. 66) in zijne eigene strikken te vangen. De kapitein zegt: ‘Bedenk dat mijn en uw vrede (een kwalijk gekozen woord voor geluk of rust) daarvan afhangt, hoe gij uwe rol speelt. - Geene zwakheid. Wees vrouw.... En ik zal uw liefhebbende echtgenoot blijven.’ Het woord vrouw, dat in het algemeen de kunne aanduidt, heeft hier geenen genoegzamen nadruk. De vertaler hadde meer denkbeeld van taal en stijl aan den dag gelegd, als hij geschreven had: gehuwde vrouw of echtgenoot. Men gevoelt dan, dat de man zeggen wil, gedraag u zoo, als men van eene gehuwde vrouw, die hare pligten kent, verwacht. D. II, bladz. 86: ‘De Neger toonde eene strik, dien hij had gelegd, opdat hij daardoor ledig werd. Wat beteekent dit? Om zich daardoor bezig te houden? Denkelijk; want de spreekwijze ledig werden, van eenen slaaf gebezigd, duidt het verkrijgen van zijne vrijheid aan; maar deze zegswijze is in het Hoogd. verouderd, en komt ook minder in den zamenhang te pas. D. II, bladz. 99: ‘De Indiaan was te edel, [om] iemand, die met den dood worstelde, te verslaan.’ De vertaling zal wederom letterlijk zijn; maar het woord edelmoedig of grootmoedig ware veel beter. D. II, bladz. 106: ‘washington, irving en cooper. Die comma is immers eene drukfout? Ware het niet zoo, dan zou men moeten denken, dat de vertaler hier de namen van drie Schrijvers heeft gemeend voor zich te hebben, hetwelk wij naauwelijks mogen onderstellen. D. II, bladz. 134: ‘Nog eensnam hij de krachten zijns diers in aanspraak.’ Een grove Germanismus. Nederlandsch ware: Nog eens zette hij zijn paard aan. D. II, bladz. 186 en eld. lezen wij van eenen buffel op de jagt in het blad te treffen. De vertaler behoorde te weten, dat das Blatt niet het (schouder) blad, maar het voorhoofd van dieren beteekent. Dit geeft een' goeden zin aan 't geen nu onverstaanbaar is. Van gebrek aan taalkennis geeft o.a. reusachte boomen (D. II, bladz. 189) en zweerde voor zwoer (als bladz. 163) bewijs. Wij hebben eenige vertaalfouten aangewezen, niet om te vitten op kleinigheden (want in eene zuivere taal lette men | |
[pagina 391]
| |
ook op hetgeen kleinigheden schijnen) maar omdat Rec. bijna geen uit het Hoogduitsch vertaald boek in handen krijgt, of het dringt fouten in onze schoone moedertaal, die haar schromelijk helpen verminderen, en door eene zoo algemeene lektuur als vertaalde Romans niet zonder gevaar voor hare zuiverheid kunnen voortgeplant worden. Indien de overzetter dus deelt in prijsstelling op onze spraak, zal hij zich door onze aanmerkingen niet gekrenkt kunnen gevoelen. |
|