| |
Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde, naar de leer van Dr. K.C.F. Krause ontvouwd in twaalf Voorlezingen, gehouden te Parijs door Dr. H. Ahrens, Hoogleeraar der Wijsbegeerte enz. te Brussel. IIde Deel. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1847. In gr. 8vo. 264 bl. f 2-60.
De vijf eerste Voorlezingen, die het eerste deel van dit werk uitmaakten, dat wij onlangs eenigzins uitvoerig aankondigden, behelsden de beschouwingen der verschillende betrekkingen van des menschen natuurlijk en geestelijk leven in
| |
| |
den gezonden en zieken toestand, waardoor duidelijk aangewezen werd, ‘dat de geest volstrekt geen gewrocht of organisch voortbrengsel van het ligchaam is; zelfs is hij niet het beginsel van het dierlijk leven, maar integendeel een wezen geheel onderscheiden van het ligchaam, ofschoon door vele banden er mede vereenigd; - dat de geest een bestaan op zichzelven heeft, levende onder de heerschappij van wetten, die onverklaarbaar zijn uit de werken en wetten der uitwendige natuur.’
De zesde Voorlezing opent het onderzoek over het wezen van den Geest in het algemeen, en maakt een begin met de ontvouwing der bijzondere natuur van den geest, door hem te beschouwen, 1o. naar zijn wezen en grondeigenschappen; 2o. naar zijne hoofdvermogens, en 3o. naar de verschillende ontwikkelingstrappen zijner verstandelijke werkzaamheid. Hiermede treedt Dr. ahrens dus op het gebied der eigenlijk zoogenaamde Zielkunde of der Psychologie.
De eenheid en het geheel op zich zelf bestaan (individualiteit) van den geest vertoont zich in deszelfs bewustzijn, gevoel en wil. Eerst in lateren tijd is de wijsbegeerte tot de meer duidelijke kennis gekomen van het innerlijke wezen van den geest of het ik. De leer van kant begon met de beschouwing van het zelfbewustzijn. Jacobi nam het gevoel als de inwendige openbaring van den geest aan. Fichte beschouwde den wil als de eerste of oorspronkelijke daad en handeling van het ik.
De menschelijke geest vertoont zich van twee even gewigtige zijden in de zelfwerkzaamheid en ontvangbaarheid. De geest, beschouwd naar zijne zelfwerkzame natuur, heet in den nadruk des woords geest, maar naar zijne ontvangbaarheid wordt hij ziel genoemd. Geest en ziel zijn dus hetzelfde wezen, beschouwd alleenlijk naar zijne beide grondvermogens. Hetgeen hier ziel genoemd wordt verwarre men niet met het bezielend beginsel des ligchaams, het zinnelijk levensbeginsel, waarvan Dr. ahrens in zijne derde les spreekt.
De zevende Voorlezing handelt vervolgens over de vermogens van den geest en zijne werkzaamheden, over het denken, gevoelen en willen, als zijnde hij een redelijk, gevoelig en zedelijk wezen. Hij is, op zichzelven beschouwd, boven den tijd verheven, maar in de gedurige veranderingen als eindig wezen aan den tijd ondergeschikt, die de opvol- | |
| |
ging dezer en van alle veranderingen in het algemeen is. Dr. ahrens verschilt, zegt hij, even als zijn leermeester krause, in zijne opvatting van het begrip van tijd met kant. Hij stelt het innig verband tusschen de ideën van verandering en tijd, waar het laatste onmiddellijk volgt uit het eerste. Om deze reden kan hij den tijd niet beschouwen als alleen behoorende tot de natuur van ons weten, als een blooten vorm onzer aanschouwing, gelijk kant beweerde. De veranderingen, die wij waarnemen, hebben in den tijd plaats, en de tijd bestaat dus onafhankelijk van den geest als iets voorwerpelijks (objectifs). Verandering en tijd zijn niet hetzelfde, de laatste is de vorm, waarin de eerste plaats heeft. Wel verre van den grond eener daad of eenig verschijnsel te zijn, is hij niets meer dan een bloote vorm van de werkzaamheid van een wezen.
Als men nu in aanmerking neemt dat kant, door het doel, dat hij zich met zijne Kritik der reinen Vernunft voorstelde, zich tot de beschouwing van het subject als kennend en redelijk wezen bepaalde, moest hij uit zijn standpunt den tijd zoo wel, als de ruimte, als vormen der zinnelijke aanschouwing van het subject aanzien. Het is waar, deze bepaling is geheel subjectief; de latere wijsbegeerte en ook krause en ahrens willen zich boven dit standpunt tot eene objective beschouwing verheffen; zij geven echter eene bepaling van het begrip tijd, als vorm der verandering, die waarlijk niet veel van die van kant verschilt. Hij is bij den een zoewel als bij den ander slechts een vorm, waarin iets plaats heeft, hetzij eene objective verandering, hetzij eene subjective opvolging van verschijnselen en gemoedstoestanden; en daar kant, hoewel hij stelde, dat wij de zaken niet konden kennen zoo als zij wezentlijk zijn, daardoor reeds het wezentlijk bestaan dier zaken buiten ons volstrekt niet ontkend heeft, is zijne subjective opvatting van tijd en ruimte, waarin zich de zaken, als verschijnselen beschouwd, voordoen, verre van met de objective bepaling van krause en ahrens in strijd te zijn. Kant stelde slechts, dat wij tot die objective kennis niet konden geraken, en dus ook niet tot die van tijd en ruimte, die hij dus alleen op eene subjective wijze beschouwde en bepaalde.
De achtste Voorlezing behelst eene uitvoerige uiteenzetting, over het denk- en kenvermogen in het algemeen en
| |
| |
over de zinnelijke kennis in het bijzonder, waarin zeer gegronde en scherpzinnige denkbeelden voorkomen omtrent de gedachte, de kennis, den aard der zintuigen en de waarde der indrukken, die de ziel daardoor erlangt. Opmerkelijk is hier de bepaling van het denken, dat als eene bestendige werkzaamheid van den geest beschouwd wordt, in tegenstelling van de Hegelsche School, die het denken als iets absoluts op zichzelven aanziet. Denken is geenszins een op zichzelf staand iets, maar eene werkzaamheid van het denkend wezen, en kan slechts door eene hooge abstractie, waarvan hegel en zijne volgelingen een' zoo grooten afkeer toonen, op zichzelven worden beschouwd, buiten eenige betrekking tot een wezen, dat denkt; hetgeen echter de hoofdspil van hunne leer uitmaakt. Het is met het denken even als met het begrip van kracht gelegen, dat ook niet zuiver afgetrokken, buiten betrekking van een zeker iets, dat wij stof of een wezen noemen, op zichzelven bestaande kan worden gedacht.
De negende Voorlezing behandelt de verbeelding, het nadenken en de rede; en hierop is ook toepasselijk hetgeen wij van de grondige behandeling der vorige hebben aangemerkt, voornamelijk in hetgeen hier over het onderscheid en het kenmerkende van verstand en rede voorgedragen wordt. Het verstand heerscht in den persoonlijken kring der betrekkingen van het individu; de rede daarentegen is iets algemeens, iets onpersoonlijks, waardoor de geest in staat gesteld wordt om zich door het denken tot de ideën van het oneindige, het absolute, in één woord van God, te verheffen. De rede is ook de grond van het ware onvoorwaardelijk goede, het goede op zichzelf, dat den mensch verheft boven alle bekrompene, persoonlijke inzigten, tot eene algemeene zedelijke orde, die er bestaat tusschen alle redelijke wezens, vastgesteld naar het beginsel der eenheid. - Deze Voorlezing eindigt met eene bestrijding en wederlegging der Logica, zoo als zij, sedert aristoteles, volgens de grondbeginselen in zijn Organon gelegd, onderwezen werd. Dit spruit bij Dr. ahrens, in navolging van krause, daaruit voort, dat hij die wetenschap slechts op het afgetrokken verstand gegrond beschouwt, waarop hij het zeer geladen heeft. Hij ziet in de Logica het wetenschappelijk middel, waarvan zich tot nog toe het verstand bediend heeft, om namelijk zulke algemeene afgetrokkene begrippen te vormen, die ons niet doen indringen
| |
| |
in het wezen der zaken, en die slechts berusten op min of meer oppervlakkige vergelijkingen, zonder vast op te klimmen tot de kennis van den band der vereeniging. Dr. ahrens heeft in zijne logische lessen, te Brussel aan de Universiteit gegeven, die wetenschap in hare waarde trachten te herstellen en aan te vullen met dat gewigtig gedeelte, hetwelk zij nooit had moeten verlaten, volgens de Platonische dialectica. Hoezeer wij met veel belangstelling de geschiedenis der Aristotelische Logica tot op den laatsten tijd, zoo als zij door Dr. ahrens gegeven wordt, gelezen hebben, kunnen wij hem niet van eene zekere vooringenomenheid en eene eenzijdige wijze van zien hieromtrent vrijpleiten. Het zoude ons de grenzen eener oordeelkundige aankondiging verre doen overschrijden, indien wij dit in bijzonderheden wilden aantoonen. Men heeft voorzeker, vooral in de Middeleeuwen, in den strijd tusschen de Realisten en Nominalisten, misbruik van de Logica gemaakt. Het syllogismus of de sluitrede is geenszins de eenige sleutel, om het heiligdom der waarheid te openen; maar om eene wetenschap, waarvoor kant de grootste achting toonde, die men in de redenering niet missen kan, en die noch descartes, noch leibnitz, noch schelling en hegel zelfs onaangewend gelaten hebben, de bron van het heerschend egoïsmus ja zelfs van het Atheïsmus te noemen, is voorzeker de zaak, die men voorstaat, verdrijven. Indien de verstandslogica, waarvan aristoteles het gebouw gesticht heeft, zich niet buiten hare grenzen begeeft, is haar invloed van groot nut op de andere wetenschappen, en hare toepassing op de wijsgeerige onderzoekingen, kan der bespiegeling vele paradoxen en excentrische gevoelens besparen. Het harde oordeel van Dr. ahrens, omtrent de Logica van
aristoteles heeft zijnen oorsprong daarin, dat de nieuwere Duitsche wijsgeeren en ook krause door Logica eene wetenschap verstaan, die wij Hetaphysica of zelfs Ontologie zouden noemen. De afgetrokkene vormen der redeneerkunde zijn voor hen ledig en zonder eenige toepassing. De Platonische dialectica is voor hunne stoute bespiegelingen een veel geschikter werktuig.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|