| |
Nieuwe en verspreide Poëzij van Mr. H.A. Spandaw, met Aanteekeningen over den geest en de strekking van onzen tijd. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1847. In gr. 8vo. 86 en 77 bl. f 2-50.
De beminde Dichter, van wien onze letterkunde zoo veel schoons en voortreffelijks heeft aan te wijzen, zou waarschijnlijk deze kleine verzameling niet hebben uitgegeven, als zijne vrienden te Groningen niet hadden aangedrongen op het doen drukken van het dichtstuk Vooruitgang; een kritisch Leerdicht, door hem in het Departement Groningen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voorgelezen. Hij gaf aan hunne verzoeken toe, doch begreep wèl te doen met er het eene en andere, van oude en jonge dagteekening, ten deele nog nieuw, ten deele reeds gedrukt maar verspreid, nevens
| |
| |
te voegen. Zoo klom het bundeltje tot 86 bladzijden, en zwol vervolgens tot een tamelijk boekdeel, door het leveren van 77 bladzijden Aanteekeningen op het voormelde Leerdicht, dat maar 17 bladzijden groot is. Hoe dit zij, de vrienden des Dichters verheugen zich gewisselijk, ook deze vruchten van zijne gewaardeerde pen bij zijne overige werken te kunnen nederzetten.
Dat zelfde te doen is ook voor ons een genoegen, ofschoon de Aanteekeningen ons maar ten halve bevredigen, en wij ook niet kunnen ontveinzen, dat we onder het veelbeteekenende woord Poëzij iets anders verstaan, dan hetgeen hier in dichtmaat wordt aangeboden. De Heer spannaw-zelf zou daarover in vroegere jaren even zoo hebben gedacht. De Poëzij is de taal der Goden. Het woord op den titel steekt ook sterk af tegen hetgeen de Dichter, zoo waardig als bescheiden, op bladz. 37 van zijne zangster zegt:
En glimt nog soms in haar een sprank, die vlam belooft,
Ze stijgt niet op in hooge luchten;
Maar heeft ook ('t is haar troost) geen lagen val te duchten.
Al kweekt ze dan geen geurig ooft,
In warmen zonnegloed gestoofd,
Ze biedt u toch gezonde vruchten.
Of het gezegde in het eerste dezer verzen waarheid zij, laten wij in het midden en hopen het tegendeel. Het vuur der zon zelfs is niet altijd even hel, en het vuur van een' dichterlijken geest kan evenzeer een tijdlang kwijnen, zonder daarom geheel uit te dooven. Dagen van rust en voorspoed, waarin stoffelijk belang en zinvermaak de geheele menschheid boeijen, zijn de gunstigsten niet tot opwekking van poëtische geestdrift. Als bloed en tranen vlieten, als volksrampen de algemeene welvaart schokken, als kommer en rouw alle harten vervullen, als het aardsche in zekeren zin aan de menschheid ontvalt, en de geesten behoefte krijgen aan hemelschen troost, dan vangt de taak des Dichters weder aan. Zulke tijden zijn wij, helaas! nu ingetreden, en het zal ons volstrekt niet verwonderen, wanneer ook bij den Heer spandaw het vuur, dat hij meent uitgedoofd te zijn, eensklaps weder in heldere, weldadige vlammen opstijgt, om door den nacht van zorg en onzekerheid, die op het vaderland drukt, eenen gloed
| |
| |
te verspreiden, die het vertrouwen versterkt op Gods vaderlijk bestuur, en de harten stemt tot gevoelens overeenkomende met het gewigt van het oogenblik, en geschikt om Nederland inwendig de eendragt en naar buiten de kracht te doen erlangen, die het met elken dag méér zal noodig hebben.
Vraagt men ons naar de poëtische gehalte der stukken in dichtmaat, die in deze verzameling voorkomen, dan verklaren wij ons gevoelen niet beter te kunnen uitdrukken, dan met de eigen woorden van den Dichter; zoo als die in de vijf laatsten der aangehaalde verzen te lezen staan. Men vindt hier, namelijk, gezonden kost; dat wil zeggen: men vindt hier veelal kernig, doorgaans vloeijend proza, in dichterlijke vormen. Enkele stukken maken op dezen regel eene uitzondering, die wij, vermits hier Poëzij is aangekondigd, gelukkig achten. Van dien aard zijn, onder anderen, de huwelijkszang op bladz. 23, hoewel het beeld, daarin uitgewerkt, niet nieuw is; - het Studentenkoor op bladz. 41, en vooral het eerste gedeelte van het dichtstuk Natuur en Vaderland, eene soort van Idylle, den Dichter volkomen waardig. Het bevat een uitvoerig tafereel der schoonheden van ‘'t Land, waar bergen zijn en dalen,’ waarschijnlijk Zwitserland, en schijnt van vroeger dagteekening te zijn. Indien het reeds elders gedrukt is, voor ons heeft het al de verdienste van nieuwheid. Wij zingen den Dichter na:
Ik groet u, zachte lucht, u, adem van het Zuiden!
U, heldre hemel, frissche bronnen, breede vloed!
Gij lommerrijk geboomt', gij, bloemen, planten, kruiden,
Gij, groene bergen, weelge dalen, zijt gegroet!
Met mijne Mina door de struiken heen te breken,
Als ze op mijne armen leunt of mijne hand haar leidt;
En in dat Paradijs met haar van God te spreken,
En van Zijne eeuwge liefde, en van de onsterflijkheid....
o Zalig moet dat zijn. Ja, ver van 't aardsch gewemel,
Op 't hoog gebergte ginds, daar toeft ons nieuw genot;
De driften zwijgen, wij zijn nader bij den hemel,
En meer vertrouwlijk spreekt de kalme ziel met God.
Het deed ons gevoel eenigzins pijnlijk aan, toen we, dat
| |
| |
eerste gedeelte gelezen en een oogenblikje gepoosd hebbende, om er de schoonheden nog eens van te genieten, vervolgens een' blik wierpen op de eerste bladzijde van het tweede gedeelte, dat in waarheid, eenvoudigheid en ongekunstelde gevoeligheid bij het eerste niet is te vergelijken, zoo als het er ook in versmaat geheel van verschilt:
Ja, natuur! daar moogt ge ons streelen;
Heerlijk zijn uw landtafreelen,
Grootsch en lieflijk, schoon en goed;
't Gloeijend goud der zonnestralen
Doet er 't blaauw des hemels pralen,
Tooit er 't land met licht en gloed.
Maar dat we ook den Schepper nad'ren,
Op den grond van onze vad'ren,
Mede een Land van licht en gloed.
En nu gaat het voort op het oude, helaas nog niet versleten: ‘Holland boven alles!’ met eene lange opsomming van voortreffelijkheden, in welke het vaderland gezegd wordt boven andere landen uit te munten:
Moog natuur ons elders boeijen
Holland zal de ziel doen gloeijen
Voor het reine en goede en schoon.
Schiet de zon er flaauwer stralen,
Hollands puikpoëten malen
't Vriendlijk schoon van Hollands tuin.
Dat wij dan op Holland roemen!
U benijden we ooft noch bloemen,
Noch, Madeire! uw druiventrossen,
Noch, Grenade! uw palmenbosschen,
Met Huërta's lusthof pralen;
Marmer en albast bevatten;
| |
| |
Dat hij, rijk aan Ceres schatten,
Flora's geuren spreide in 't rond
Al die pracht, zoo fraai, zoo heerlijk,
Voor de zinnen zoo begeerlijk,
Die natuur te voorschijn riep,
Om in tooverglans te stralen,
Kan bij 't vaderland niet halen,
Dat de mensch zich-zelven schiep.
Ook dit gedeelte echter heeft zijne schoonheden; maar - de beide deelen vernietigen elkanders effect. 't Is dáárom jammer, dat het zoo schilderachtige, uit het hart gevloeide eerste deel niet op zichzelven is gebleven, onder den titel Zwitserland; het tweede, dat er later schijnt bijgevoegd te zijn, en, hoewel vloeijend en verdienstelijk, meer poëzij van 't hoofd dan van 't hart is, had, met geringe verandering in den aanhef, onder den titel Het Vaderland, mede een afzonderlijk geheel kunnen uitmaken. Van de overige stukken is het welkom aan den Heer john bowring fiksch. Het kleine leerdicht Edelman en Edel Man is wel waardig in het geheugen te worden geprent. De teregtwijzing Liefde en Zinnelijkheid bevat eene teedere waarheid, in vloeijende verzen; de opdragt van dit stukje aan eene vrouw zal wel eene fictie zijn. Aan Nederland is hier en daar gewrongen; we zouden haast vragen, of een goede climax niet vergde, dat de bede om het schild voorafginge aan de bede om het zwaard. Van de drie zamenspraken tusschen Nieuwgehuwden vinden wij alleen de derde piquant; de twee andere komen ons, in de standen tot welke de sprekenden behooren, te onwaarschijnlijk voor. Overigens bestaat de inhoud uit albumverzen, gelegenheidsstukken, en een paar bijschriften. Dat op guizot zou waarschijnlijk anders zijn, als het eerst nu ware gemaakt. Welke verdienste hij als wijsgeer en geleerde moge bezitten, de uitkomst bewijst, helaas, hoe deerlijk hij gedwaald heeft als staatsman: hangende het lot zijns Konings en Vaderlands en van geheel Europa aan de onzekere uitwerking van een gewaagd woord in eene troonrede; terwijl hij meende alle stormen te kunnen bezweren, en reeds bij den eersten schok van het voetstuk zijner ingebeelde almagt nederstortte, eene Dynastie, eene
| |
| |
Monarchy, en de rust der volken, en den vrede van ons werelddeel in zijnen val medeslepende. - In de ontschuldiging Declameren, een los en lief gedichtje, lezen wij, onder anderen:
Ook mijne poëzij, ze komt meer overeen
Met d' ouden trant van reciteren:
Er zweeft een zacht gevoel door mijne verzen heen,
Dat moeilijk zich laat declameren.
Wij gelooven, dat het andersom moet zijn. Vroeger reciteerde men niet, maar men declameerde en psalmodiëerde zelfs. Het reciteren, dat is het niet zingend maar sprekend voordragen, is van latere vinding. Tot op den Franschen acteur baron, die de roscius zijner eeuw wordt genoemd, werd het treurspel in Frankrijk gedeclameerd, maar hij leerde, dat het gereciteerd moet worden. Het is derhalve niet juist, als op bladz. 36 gezegd wordt:
En declamatie, al te levendig gebaar,
Ze passen voor d' acteur, niet voor den redenaar
want de méthode van baron is - wij meenen van corver af - ook op de tooneelen in ons vaderland nagevolgd. Bovendien past ‘al te levendig gebaar’ even weinig voor den tooneelspeler als voor den redenaar, en is zoo wel declamatie als recitatie geheel onderscheiden en onafhankelijk van het gebarenspel. Uit het gezegde blijkt almede, dat ook de verzen op bladz. 35:
Want weet, ik kan alleen eenvoudig reciteren;
De hoogre kunst van declameren,
Die thans zoo heerlijk prijkt, helaas! ik moet ze ontberen.
eene omzetting vorderen; want het reciteren is de hoogere kunst, het declameren is veel gemakkelijker. Het behoeft overigens niet te worden aangemerkt, dat, nu we verlost zijn van den voormaals gedwongen psalmodietrant, en ieder vrij is in zijne voordragt, er geene sprake van uitsluitend reciteren of uitsluitend declameren zijn kan bij eenigzins bedrevene voorlezers van dichtstukken. De lyrische en romantische gedichten worden doorgaans gedeclameerd, de
| |
| |
epische en didaetische veelal gereciteerd; en de Heer spandaw zelf doet gewis het eerste, als hij zijn Vogelnestje, en het laatste, als hij zijn Vooruitgang voordraagt.
Dit brengt als van zelf tot het gedicht, hetwelk aanleiding gaf tot deze verzameling.
Onder den titel Vooruitgang geeft de Dichter in een vijftigtal coupletten, ieder van acht Alexandrijnen, aangaande den geest en de strekking van onzen tijd, men kan er bijvoegen: den tegenwoordigen toestand der Natien, eene doorwrochte reeks donkere en onheilspellende sententiën, die allen bedroevende waarheid tot grondslag hebben. Hij schreef dat zwaarmoedige stuk onder den invloed van een diep en levendig besef der gevaren, die Vorsten en Volken bedreigden, en zich reeds hebben verwezenlijkt in den korten tijd, die sedert de uitgave van dit merkwaardig opstel is verloopen. De voordragt er van moet alle nadenkenden onder de hoorders getroffen, zoo niet geschokt hebben, en het verwondert ons niet, dat velen hunner op de uitgave van het gedicht hebben aangedrongen, hetwelk te veel bevatte voor één enkel vlugtig hooren, en te kernig was om in eens te worden verstaan in al zijne bijzonderheden, in eens te worden opgevat in al zijne rijkheid van zaken en zin.
Maar hoe doordacht, kernig en zaakrijk het stuk ook zij, poëzij kan men het bezwaarlijk noemen. Men zoekt te vergeefs naar poëtische gedachten, zoo wel in de bewerking als in het plan. En als men daarbij bedenkt, dat de zeventien bladzijden met Alexandrijnen niet minder dan zevenen-zeventig bladzijden met ophelderingen hebben gevorderd, dan vraagt men onwillekeurig, tot welke soort van lettervruchten zulk een opstel behoort, hetwelk voor poëzij te koud en te droog, voor proza te duister en te onvolledig is. - De ophelderingen getuigen van des Schrijvers bekendheid met de werken en gevoelens van een aantal bekwame en scherpzinnige mannen, die over de verschijnselen en aangelegenheden van den tegenwoordigen tijd geschreven of gesproken hebben; maar juist dit geeft eene reden te meer om te betreuren, dat de Heer spandaw zijne kennis niet heeft uitgestort in een paar fiksche redevoeringen, liever dan ze aldus te versnipperen. Wie geene gelegenheid heeft gehad, om de schrijvers, welke hij gevolgd heeft, even zorgvuldig te raadplegen, verneemt hier zeker veel, zeer veel, dat hem boeit en tot nadenken stemt; maar de hand
| |
| |
ontbreekt, die alles voor hem ordent en tot een geheel brengt, zoodat hij altijd nog maar eene verwarde voorstelling opdoet van de leemten en gebreken, die het maatschappelijk wezen alom op losse schroeven stellen, en het lot van Volken en Regeringen onzeker maken.
De Dichter zegt op bladz. 82 en 83:
Wat werd met dezen geest de schoone poëzij?
Geen barden storten, met verheven, heilgen gloed,
Den vollen boezem uit - - - - - -
Waar is de tijd, toen 't volk bleef aan de lippen hangen
Des dichters - - - - - - - - -
Wien boeit ook poëzij? Ze treft niet meer 't gemoed.
Maar de klagt over de koelheid des volks voor poëzij, die in dit alles ligt opgesloten, is slechts ten deele gegrond. Hebben wij niet in 1847, waarin de Vooruitgang geschreven werd, van meer dan één dichtstuk in zeer korten tijd twee, ja drie drukken beleefd? Bewijs genoeg, dat er nog belang gesteld wordt in poëzij, als de Dichter in de keus zijner onderwerpen maar te rade gaat met den volksmaak, en - dan ook waarachtige poëzij levert, dat is, zoo als de Heer spandaw haar omschrijft, uitstorting des gevoels (en der verbeelding) met verheven, heiligen gloed. Proza in dichtmaat is geheel iets anders, en veeleer geschikt, om de belangstelling in poëzij te verminderen, dan aan te wakkeren. Hoe groot die belangstelling bij velen nog moge zijn, het behoort mede tot de verschijnselen van onzen tijd, dat bij vele anderen, voornamelijk onder de hoogere standen, de zucht om verzen te maken gehouden wordt voor een natuurlijk gebrek van den geest, zoo als een hooge rug of een misvormde voet gebreken zijn van het ligchaam. Zij weten zich anders niet te verklaren, hoe het komt, dat verstandige menschen zoo veel tijd en moeite aanwenden, om dingen op maat en rijm te brengen, die zich veel beter in proza laten zeggen, en drijven den spot met de harde en stijve transpositiën, welke zij onafscheidelijk achten van den dwang van het metrum en der rijmklanken. Voor zulke bestrijders der poëzij moeten omzettingen als deze:
| |
| |
En meenge karavaan heeft de afgrond reeds verzwolgen.
- Men kan zelfs niet verdragen
Hij spoort vol eigenwaan en trots niet op de wellen.
- Neen, nog is ter kimmen niet gerezen.
Voor eenheid in geloof de zaalge vredezon.
- Men waande in u gevonden
- hoe eerlang volk bij volk
buiten twijfel welkom zijn, als nieuwe blijken opleverende van het gewrongene, soms onverstaanbare eener woordschikking, die vervoegd moet worden naar de eischen eener geregelde opvolging van klemtoonen en van gelijkluidende klanken aan het einde van een bepaald getal lettergrepen. Inderdaad het ware te wenschen, dat de Dichters zich in zoo verre schikten naar den geest des tijds, dat zij den dichtvorm niet anders bezigden dan voor onderwerpen, die in zich-zelve poëtisch, en daardoor geschikt zijn voor eene in alle opzigten poëtische behandeling. Dit zou velen bespotters en minachters van de dichtkunst de gelegenheid benemen, om ook in nieuwere dichtwerken argumenten te vinden tot staving van hunne bevooroordeelde uitspraken.
De woordenkeus is ook niet altijd even gelukkig of juist; bij voorbeeld:
Vooruitgang..... magtig, albezielend tooverwoord!
Ge suist den zoon der eeuw als feestmuzijk in de ooren;
Beweging, 't hoogst genot op aarde, is hem beschoren.
Het woord vooruitgang is niet albezielend; eenigen bezielt, anderen bedwelmt of verblindt, weder anderen verschrikt en verlamt het. Feestmuzijk suist niet, maar klinkt. Het woord beschoren in het derde vers schijnt er alleen te staan om het rijm; men kan niet wel zeggen, dat de dolzinnige beweging, die hier gelaakt wordt, den zoon der eeuw beschoren of toebedeeld is. Die beweging zelve is hem ook niet het hoogst genot op aarde; maar slechts het middel, door hetwelk hij geluk en genot hoopt te verwerven. In het tweede couplet leest men van de karavaan der menschheid, die in aantogt is.
| |
| |
Men denkt zich hierbij het geheele menschelijke geslacht, in ééne karavaan vereenigd; maar volgens het derde couplet, in hetwelk ook nog eene kar der menschheid voorkomt, zijn reeds vele zulke karavanen door den afgrond verzwolgen. Het eene en andere is van eenige duisterheid of gezwollenheid niet vrij te spreken.
Dat men in den Alexandrijn de rust of snede niet altijd in het midden aanbrenge, kan de levendigheid van dat buigzame vers aanmerkelijk bevorderen; maar, de rust er in vermeerderende of verplaatsende, dient het zóó te geschieden, dat de welluidendheid van het geheel er niet onder lijde. Ook in de veranderingen, van welke eenige, zelfs groote meesters in den alexandrijnschen versbouw het voorbeeld gaven, openbaart zich een vooruitgang, die vragen doet, wat er toch eindelijk wel van die schoone maat teregt zal komen? Wij kennen dichtstukken, voor het oog in Alexandrijnen geschreven, maar die zoo vol zijn van enjambementen en wonderlijk aangebragte rusten, dat het rijm en de metrische gang van het vers voor het gehoor totaal verloren gaan. Dàt is hier het geval niet, doch wij weten nog niet, wat verkieslijker zij: een dichtstuk zoo vol van vreemde sprongen en oversprongen, indien zij maar van het begin tot het einde zijn volgehouden; of een ander dichtstuk, waarin tusschen 400 Alexandrijnen, die zich allen in het midden snijden laten, zes of acht anderen verstrooid zijn, met wier scansie men geen' weg weet. Dit laatste is in dezen het geval. Het zij verre, dat wij verzen zouden afkeuren als deze:
De baren klieven, zonder zeiltuig, zonder roeijers.
Doch wat zou 't baten, konden we ook, op Condorspennen.
De geest der eeuw, nu vriendlijk lokkend, dan verbolgen.
maar wij bekennen openhartig, dat we, bij den geregelden maatgang der overige verzen, hebben vastgezeten met de volgenden:
De karavaan der menschheid is in aantogt. Scharen.
Europa schijnt een kokende vulkaan. Kabalen.
Het ware en goede liggen hier ook in het midden.
| |
| |
Van menschen zich vermengen en vereedlen. Ziet.
Aan volksellende, aan gebrek werd nooit gedacht.
In weerwil van deze aanmerkingen, die wij misschien niet alle zouden gemaakt hebben, als de Heer spandaw niet tot dezulken onder onze Dichters behoorde, aan welke opkomende zangers zich spiegelen, is de Vooruitgang een zeer merkwaardig, en, in verband met de aanteekeningen, zeer belangrijk gedicht. Het boek verdient dáárom ieders aandacht, vooral thans, nu hetgeen er in Europa voorvalt ieder weldenkende opwekt, om de verrassende gebeurtenissen van dezen tijd in hare oorzaken na te sporen, ten einde, ware het mogelijk, nog middelen uit te vinden om de kwaal uit te roeijen met wortel en tak. Met reden zegt de Dichter op bladz. 82:
Ja, veel kwam reeds tot stand. Meer dient er nog gedaan.
't Is pligt vooral het lot der armen te verzachten.
Ze vragen werk en brood; luid zijn hun jammerklagten:
Met liefdegaven kunnen wij niet meer volstaan.
De Maatschappij is krank, de ellende hoog gerezen;
Het pauperismus is een kanker, en, gewis!
Het allereerste, maar ook moeilijkst vraagstuk is:
Het kranke ligohaam van dien kanker te genezen.
Als middelen van herstel draagt de Heer spandaw voor: bevordering van de landverhuizing door het verleenen van raad, hulp en bescherming aan de vertrekkenden; overleg der Mogendheden tot het aanleggen van volkplantingen, op gemeenschappelijke kosten, buiten Europa, b.v. in een gedeelte van Australië, waar de bevolking gering en de grond ongemeen vruchtbaar is; in ieder Land aanleg van landbouwende vrije koloniën, op eene ruime schaal, ter ontginning ook van woeste gronden, en aanleg in ieder Land van landbouwende dwangkoloniën.
Men ziet hieruit, dat de aanteekeningen niet enkel in aanhalingen bestaan uit de geschriften van anderen. Het zijn veeleer beredeneerde opstellen over verschillende punten van gewigt, tot den toestand, den geest en de strekking der eeuw betrekkelijk, in welke de Schrijver niet alleen mededeelt wat hij daaromtrent uit anderen vernam, maar ook zijn eigen
| |
| |
gevoelen voordraagt. Dit verhoogt hare waarde aanmerkelijk. Niemand, die deze aanteekeningen leest, zal het boek digtslaan, zonder zich aan den Heer spandaw verpligt te gevoelen voor een verhelderd inzigt van zaken en belangen, of voor menig nuttigen wenk.
De druk is goed; maar de correctie laat wel iets te wenschen over. Fouten als die op bladz. 24, der aanteekeningen waar gezegd wordt, dat Londen 2,000,000 inwoners telt op eene uitgestrektheid van twaalf duizend vierkante mijlen, hadden eene opgave van Errata, die aan het slot ontbreekt wel mogen aanbevelen.
Wij wenschen het werk veel aftrek, en den hooggeachten Dichter en Schrijver de aangename voldoening, dat het al dat nut stichte, hetwelk hij zich van de uitgave heeft voorgesteld. |
|