Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde. Eene Voorlezing door Abm. des Amorie van der Hoeven. Tweede Druk. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1848. In gr. 8vo. 40 bl. f :-60.
| |
[pagina 286]
| |
sterdam, bij G. Portielje. 1847. In gr. 8vo. 30 bl. f :-25.No. 1. Een karakteristiek stuk, als bijdrage tot de kennis van het Genootschap dat door den Schrijver wordt vertegenwoordigd. ‘Geen formulierdwang,’ wordt ons door den Remonstrantschen Hoogleeraar toegeroepen. De spreuk, die hij behandelt, ‘veroordeelt’ dien niet slechts, ‘maar leert ook de overtolligheid en schadelijkheid van alle formulieren of vastgestelde leerregels inzien,’ bl. 32. Afgekeurd wordt, in verband hiermede, het gevoelen van Mr. j. van lennep, dat de Synode te Dordrecht in 1619 het regt zou gehad hebben, ‘om een formulier vast te stellen, hetwelk, naar hare meening, overeenkomstig was met de H.S., en die beginselen bevatte, welke tot regel van geloof en wandel moesten strekken,’ bl. 36. Rec. behoort niet tot degenen, die het formulier van Dordrecht onvoorwaardelijk zouden willen onderschrijven, of eene wederinvoering er van voor de Hervormde Kerk wenschelijk achten. Onverklaarbaar was het hem echter, hoe de Heer van der hoeven aan Mr. j. van lennep de stelling op zich zelve kon betwisten, ‘dat een Kerkgenootschap geregtigd is, zekeren regel of formulier, zoodanige algemeene beginselen bevattende, als welke het voor waarheid aanneemt, vast te stellen en voor zijne leden verbindend te verklaren. ‘Zie,’ zegt Prof. van der hoeven, ‘tegen zulke beweringen gevoelen wij ons gedrongen onze stem te verheffen, opdat de geest des Evangelies niet miskend en het groote doel des Christendoms niet uit het oog worde verloren!’ Het lust ons hierbij eenige oogenblikken stil te staan. De Professor wil geene verbindende formulieren. Hij begeert ‘vrijheid.’ Echter geene onbepaalde vrijheid. In dubiis libertas. Dit laat zich zeker hooren. Ook bij den sterkst mogelijken formulierdwang, zelfs onder het autoriteitsjuk der R.C. Kerk, bestaat zulk eene vrijheid. Wie zou toch als zeker vaststellen, hetgeen hij voor twijfelachtig houdt? Zulk eene vrijheid zegt weinig, en wij zouden van oordeel zijn, dat dit gedeelte van de spreuk moet luiden: ‘in non necessariis (sc. ad salutem) libertas,’ zoo als Prof. kist onlangs heeft trachten waarschijnlijk te maken, Archief voor K.G. D. VII, bl. 425. Hoe men daar echter over denke doet niets ter zake bij de beoordeeling van het verschil tusschen Prof. van der hoeven en Mr. van | |
[pagina 287]
| |
lennep. Genoeg dat de eerste het een en ander in het Christendom als dubium beschouwt, en daarom afkeerig is van elken formulierdwang. Intusschen zegt toch ook dezelfde Hoogleeraar: in necessariis unitas. Zal dat laatste iets meer zijn dan een holle klank, dan zal toch het Kerkgenootschap behooren uit te spreken, wat het als necessaria, m.a.w. als verbindend voor het geloof der Christenen beschouwt. Zie, zouden wij op onze beurt zeggen, wanneer een Kerkgenootschap zoo uitspreekt, wat volgens het gevoelen zijner leden voor noodzakelijk in de belijdenis geacht wordt, dan maakt het een formulier. Wat deed de Gereformeerde Kerk in 1619 anders dan dat? Zij hield de leer der onvoorwaardelijke voorbeschikking, niet, zoo als hare partij en zoo als Prof. van der hoeven, voor een dubium (bl. 35), maar voor een necessarium, en daarom formuleerde zij haar geloof in eenige hoofdstellingen, die hare overtuiging uitdrukten, en als verbindend voor de leden en leeraars dier Kerk werden vastgesteld. Over het ware of onware dier stellingen twisten wij met den Hoogleeraar niet; maar wij beweren, dat, wanneer men met hem necessaria erkent, men dan ook zal moeten toestemmen het regt van een Kerkgenootschap, om hetgeen volgens zijne overtuiging daartoe behoort te formuleren, en niemand als lid toe te laten, die zulke necessaria verwerpt. Prof. van der hoeven toont zelf in zijne voorlezing het daarover eens te zijn met Mr. van lennep. Vragen wij toch den Hoogleeraar, of hij elke verbindtenis der Christenen tot zekere geloofspunten afkeurt, hij geeft ons het antwoord ontkennend. De necessaria, hoorden wij hem zeggen, zijn verbindend. Hij gaat zelfs verder, en formuleert hetgeen naar zijne meening als necessarium moet gelden. Hij geeft dus ook een formulier. Alleenlijk is hij van oordeel, dat dit formulier in Bijbelwoorden behoort vervat te zijn. Geene vaste leerregelen of formulieren, zegt hij; ‘het Evangelie is het ware formulier van eenigheid.’ Wat het Evangelie zij, wijst hij aan, en vat het kort begrip er van te zamen met de woorden van paulus, Hand. XVI:31; van petrus, Hand. X:36 verv. en van den Heer zelven, Joh. XVII:3. Van der hoeven wil dus ook zelf een verbindend formulier. Hij wil slechts niet het Dordsche of eenig ander, maar de uitspraken van jezus zelven en de Apostelen. Maar is dat dan in de hoofdzaak iets anders dan hetgeen ook Mr. van lennep t.a.p. schreef omtrent het regt | |
[pagina 288]
| |
van een Genootschap, om een formulier, uit den Bijbel opgemaakt, op te stellen en verbindend te verklaren? Doet de Hoogleeraar niet hetzelfde? Weigert hij zelf niet als leden der Christelijke Kerk en van het Remonstrantsch Genootschap dezulken te erkennen, die mogten weigeren het door hem gestelde formulier, Joh. XVII:3, te onderschrijven? Mag de Heer van der hoeven dit, en mogt het de Gereformeerde Kerk in 1619 niet? Het komt ons dus bedenkelijk voor, dat de Hoogleeraar aan Mr. van lennep een beginsel van Kerkregt heeft betwist, hetwelk hij zelf met de daad toont te huldigen, en over het beginsel strijd voert, waar, op zijn standpunt, de strijd alleen kon gevoerd worden over de toepassing van dat beginsel, niet daarover, of er een formulier zal wezen, maar of het formulier behoort uitgedrukt te worden met de woorden die van der hoeven voorstelt, of volgens de Canones van Dordrecht. Blijft hiermede het door Mr. van lennep gestelde beginsel op zich zelf onaangetast; mag en moet er volgens beiden een vereenigingsformulier bestaan voor de leden van hetzelfde Genootschap; ook daarin meenen wij, dat beiden zullen overeenstemmen, dat zulk een formulier, hoe kort het zijn moge, duidelijk en ondubbelzinnig behoort te wezen. Zonder dat zal de een er dit, de ander iets anders in lezen, en het doel om te vereenigen wordt gemist. Het lijdt wel geen' twijfel, dat elk Christen de door van der hoeven als formulier voorgestelde schriftuurplaatsen gaarne onderschrijft; maar zal dat Evangelische formulier iets beteekenen, dan komt het vóór alles daarop aan, dat men zich onderling over den zin van de verbindtenisformule versta. Neem b.v. Joh. XVII:3: Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen den éénen waren God en dien Gij gezonden hebt, Jezus Christus. Goed; maar nu beginnen, bij gebrek aan preciesheid in de uitdrukkingen, al aanstonds vragen, als deze: ‘welk begrip hecht gij aan die woorden “den éénen waren God?” Die vraag kan niemand ongepast vinden, daar toch de Christen van den éénen waren God wel een ander, een hooger begrip zal hebben, dan de Jood of de Heiden. De formule, door van der hoeven voorgesteld, hoe waar de uitspraak zijn moge, is eene bloot formele belijdenis. Gij zegt den éénen waren God te belijden; wát gij belijdt, blijft mij echter onzeker, zoolang gij niet tevens preciseert, welk begrip gij u vormt van dien God. Ook de Jood en de Mohammedaan betuigen het- | |
[pagina 289]
| |
zelfde. En toch erkent gij hunne voorstelling en belijdenis van God niet voor eene Christelijke. Zie, over dat begrip van God liep juist de twist tusschen de oude Gereformeerden en de volgers van arminius: Is God of het schepsel grond der zaligheid? Is het geloof eene gave Gods in den volstrektsten zin of slechts voor een gedeelte? Zal Gods genade eenmaal zegevieren over de hardheid van schepselen, die Hij tot de zaligheid bestemde, of zal het schepsel die goddelijke werking voortdurend kunnen wederstaan? De beantwoording dier vragen, ziet men, staat in het naauwste verband met Joh. XVII:3. Ontkent gij de leer der voorbeschikking, en gij moet voortgaan op het ingetreden spoor, en straks mede ontkennen de volstrekte almagt en de alwetendheid van God. De consequentie van de Arminische praevisa fides was de Sociniaansche ontkenning der Goddelijke alwetendheid. Ontkent gij de leer der voorbeschikking, gij moet tevens ontkennen, “dat herodes en pilatus zamenspanden tegen Gods heilig kind, maar om te doen, wat Gods hand en raad te voren bepaald had dat geschieden zoude,” en het wordt hiermede van pilatus willekeur afhankelijk gemaakt, of het bloed des kruises zal vergoten worden tot vergeving der zonde, en de Messiasmoord wordt eene teleurstelling voor God, “die gehoopt had dat men zijnen Zoon ontzien zou.” Men zal dus, indien men Joh. XVII:3 tot formulier verkiest, zich omtrent het begrip, aan de uitdrukking ware God te hechten, behooren te verstaan. Of, zoo het u vrijstaat tot dat begrip de alwetendheid te brengen en aan mij, die buiten te sluiten; aan den eenen zich daarbij een' God voor te stellen, aan wiens geregtigheid door het zoenoffer van christus voldoening wordt geschonken, aan den anderen te beweren, dat zulk eene leer eene leer des Satans is, zoo zal de vereeniging slechts schijnbaar wezen, en dezelfde woorden zullen in den mond des eenen beteekenen hetgeen de ander als Satanisch afwijst. Evenzoo is het gelegen met het tweede gedeelte van Joh. XVII:3, volgens hetwelk de Christen belijdt, dat jezus de Christus is, dien God gezonden heeft.’ Ook hier ontstaat de vraag, wat gij door die woorden verstaat? Wanneer men er niets door verstaat, is het zeker gemakkelijk, alle menschen door zulk een formulier te vereenigen. Prof. van der hoeven geeft deze verklaring: ‘De Christen belijdt daarmede jezus als den weg, de waarheid en het leven, den Zone Gods, in wien de Vader zich ten volle openbaart, den eenigen Mid- | |
[pagina 290]
| |
delaar en volkomen' Zaligmaker.’ Dit, zegt de Hoogleeraar, is het ééne noodige, en overigens heersche vrijheid.’ Wij zeggen het hem gaarne na. Doch ook hier komen een aantal woorden voor, die volstrekt verklaring behoeven. In welken zin is christus Middelaar en Zaligmaker? Door zijne leer en voorbeeld, door dat hij de openbaring Gods is, of daardoor, althans hoofdzakelijk, dat hij, zoo als de Heidelbergsche Catechismus zegt, ‘met zijn dierbaar bloed voor alle mijne zonden volkomen heeft betaald?’ Waarlijk het onderscheid is niet gering. Wat beteekent verder de uitdrukking ‘de Zone Gods?’ Geeft men daarmede te kennen, dat men gelooft: ‘dat J.C. eeuwig en waarachtig God is?’ of zal het beteekenen, dat men in Hem ‘den heiligen hemelling erkent, die zich reeds vroeger in deugd en wijsheid had geoefend?’ of leest men in die uitdrukking met hase eenvoudig ‘den volmaakten mensch?’ De Hoogleeraar blijft hierop het antwoord schuldig. ‘Dat jezus de Zoon van God is, zegt hij, weten wij; hoe hij de Zoon van God is, weet God alleen,’ (bl. 25). Wij vragen, wat beteekent hier het woord hoe? Geeft het de wijze te kennen, waarop jezus geworden is wat Hij was, dan stemmen wij den Hoogleeraar toe, dat wij hier stuiten op een Godsgeheim in de schepping; maar zal het beteekenen, dat men van hetgeen men met de woorden ‘Zoon van God’ uitspreekt geenerlei bestemd begrip kan hebben, dan zal de Schrijver ons moeten toestemmen, dat in dat geval de geheele belijdenis weinig beteekent. Het laatste schijnt echter door hem bedoeld te zijn. De Hoogleeraar zegt toch, dat ons dit hoe niet geopenbaard is, en beroept zich daartoe op Matth. XI:27: Niemand kent den Zoon, dan de Vader. Lucas heeft hier: ‘niemand weet, wie de Zoon is, dan de Vader.’ Luc. X:22. Van der hoeven zegt: ‘Den Vader kennen wij, zoo als de Zoon Hem aan ons heeft geopenbaard. Maar wie vermeet zich den Zoon te kennen in zijne hoogere natuur en innige betrekking tot den Vader? Die kennis bezit de Vader alleen; maar deze behoudt dit geheim voor zich.’ Vooral trok het des Schrijvers aandacht, dat jezus, waar hij t.a.p. van den Vader spreekt, er bijvoegt: ‘wien het de Zoon wil openbaren,’ maar, waar het de kennis van den Zoon betreft, die woorden achterwege laat. Wij voor ons twijfelen, of uit de door den Professor gemaakte opmerking het besluit mag getrokken worden, dat de Vader gekend, de Zoon daarentegen niet gekend kan worden. Vat men hier | |
[pagina 291]
| |
het woord kennen op in de beteekenis van volkomen doorgronden, dan is het zeker van toepassing op den persoon van jezus. In dat geval echter geldt het met nog te meer regt van den Vader, dat niemand Hem kent. Kennen wij echter den Vader, in zooverre Hij zich geopenbaard heeft door den Zoon, dan geldt het ook ten aanzien van den laatsten, dat men ook den Zoon kan kennen, in zooverre hij zijn innerlijk wezen aan ons heeft willen openbaren. Er bestaat dus geene reden, waarom men de woorden καὶ ᾧ ἐὰν βούληται ὁ ὑὶὸς ἀποκαλύψαι alleen op het eerste en niet op het tweede lid der zinsnede betrekkelijk zoude maken. De constructie der woorden moge dit toelaten, maar vordert het niet. Toegegeven echter dat zij alleen op het laatste lid betrekkelijk waren, zou daaruit nog niet mogen worden opgemaakt, dat er ten aanzien van het wie de Zoon is, geene ἀποκαλύψις voor den Christen bestaan kan. Ware dit zoo, dan zou de uitspraak in openbaren strijd zijn met Matth. XVI:16 verv., waar jezus simon zalig spreekt, omdat ‘de Vader het hem geopenbaard had, dat hij de Christus, de Zoon des levenden Gods, was.’ Zou, vragen wij, petrus, toen hij die belijdenis aflegde geen begrip gehad hebben van hetgeen hij bedoelde met de woorden: ‘Gij zijt de Zoon des levenden Gods?’ Hoe kon jezus in dat geval zeggen, dat, hetgeen anderen nog niet inzagen, hem openbaar geworden was, m.a.w. dat hij door de kracht der waarheid, die uit God is, overtuigd was geworden, dat jezus de Zone Gods was? Overigens achten wij het onraadzaam, uit de plaatsing der beide leden van XI:27 iets af te leiden, vóór het vaststa, in welke volgorde jezus zelf deze woorden heeft gesproken. Volgens mattheus en lucas spreekt jezus eerst van de kennis des Zoons, en dan van die des Vaders. Intusschen zijn deze beide Evangeliën niet de eenige bronnen, waaruit men de gezegden van jezus kent. Het mag althans van gewigt gerekend worden, dat de tekst der woorden van jezus bij justinus, waarmede de Clementinen doorgaans overeenstemmen, nu en dan in de redaktie bestendig afwijkt van den tekst van mattheus en lucas. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat er voor beiden omstreeks de helft der tweede eeuw nog eene andere Evangeliebron voorhanden zij geweest, dan onze thans bestaande Evangeliën. Hoe dit zij, het is opmerkelijk, dat omstreeks het jaar 150 drie van elkander onafhankelijke getuigen, | |
[pagina 292]
| |
justinusGa naar voetnoot(*), de ClementinenGa naar voetnoot(†) en marcionGa naar voetnoot(§) de door Prof. van der hoeven aangehaalde woorden juist in eene tegengestelde orde lezen, als mattheus en lucas, zoodat, volgens hen, jezus eerst van den Vader, en daarop van de kennis des Zoons spreekt, en dan van dezen laatsten zegt: ‘niemand kent den Zoon, dan de Vader, en wien het de Zoon wil openbaren.’ Dat deze omzetting niet toevallig is, of als een citaat, uit het geheugen aangehaald, kan beschouwd worden, is onwedersprekelijk, daar dezelfde lezing bij drie van elkander onafhankelijke getuigen voorkomt, en onder deze op twee verschillende plaatsen bij justinus, waarbij tevens in het oog worde gehouden, dat de twee ultras in het toenmalige Christendom, de overdrevene Pauliner marcion en de even overdrevene antipaulinische Clementinen, dezelfde lezing volgen. Doch genoeg. Prof. van der hoeven heeft, zonder het te bedoelen, door zijne voorlezing het bewijs geleverd, dat, waar men necessaria erkent, ook verbindende geloofsbelijdenissen ontstaan moeten. En waar die ontstaan, daar vordert de waarheid, dat men in staat zij, van elke uitdrukking in zulk eene belijdenis behoorlijk rekenschap te geven. En dan moge men oordeelen over de Dordsche geloofsbelijdenis naar goedvinden; maar men zal aan de mannen der 17de eeuw den lof niet onthouden kunnen, dat zij behoorlijk gepreciseerd, en in goed verstaanbare taal hebben uitgesproken, wat zij als waarheid, volgens de Schrift, naar hunne overtuiging, aannamen. No. 2. Dat de voormelde spreuk op kerkelijk-dogmatisch grondgebied niets te beteekenen heeft, is door Mr. opzoomer duidelijk aangetoond. Doch hij heeft, onzes inziens, de bedoeling van zijnen ambtgenoot miskend. Van der hoeven houdt het geloof in christus als den eenigen Zaligmaker voor het ééne noodige. Mr. opzoomer betwist hem het regt daartoe. De Jood, zegt hij, houdt dit niet voor het ééne noodige, bl. 22; want hij verwerpt den Christus. Daarenboven wordt aan de geloofwaardigheid van zooveel, als ons omtrent christus in de Evangeliën berigt wordt, door ervarene wijsgeeren en critici getwijfeld. Met welk regt, vraagt | |
[pagina 293]
| |
hij, sluit van der hoeven die allen buiten, die het ééne noodige niet verkiezen op dezelfde wijze als hij in het geloof in christus te zoeken? Mr. opzoomer verliet hier het terrein, waarop zich de Professor had geplaatst, en waarop derhalve deze alleen mogt bestreden worden. Van der hoeven bedoelde niet te formuleren, wat in het algemeen voor ieder als zaligmakende waarheid moet gelden, maar sprak slechts uit, wat als het unum necessarium op Christelijken bodem moet erkend worden. En dat men nu, zonder christus áls Zaligmaker te erkennen, geen Christen zijn kan, behoeft toch wel geen betoog. ‘Gij zoudt wijzer en beter doen,’ voegt Mr. opzoomer zijnen ambtgenoot toe, ‘wanneer gij het aan ons zelven overliet, of wij al dan niet naar christus wilden genoemd zijn.’ Deze vordering is te sterk. Veronderstel, een Jood, een Muzelman, een Deïst wilde zich Christen noemen, zou het mij dan niet vrijstaan te zeggen: die naam komt u niet toe, omdat gij datgene ontkent, wat men om Christen te zijn moet gelooven? Wij herhalen het, als formulier van vereeniging zijn de door Prof. van der hoeven gebezigde Bijbelwoorden te onbepaald; maar wij zijn het volkomen met hem eens, dat het ééne noodige voor den Christen daarin bestaat, dat men gelooft, dat christus is ‘de weg, de waarheid en het leven, de Zone Gods, in wien zich de Vader ten volle openbaart, de eenige Middelaar en volkomen Zaligmaker.’ En wanneer de Hoogleeraar buiten de Christelijke Kerk sluit degenen, die dit loochenen, dan is dit geen ‘hoogmoed,’ zoo als hem door zijnen ambtgenoot wordt verweten, bl. 32, maar eene zeer eenvoudige logische waarheid, hierop nederkomende: wie mohammed niet erkent als Profeet, is geen Mohammedaan; wie mozes verwerpt is geen Jood; wie niet in christus gelooft, is geen Christen. Mr. opzoomer vindt het kenmerk van den Christen in de liefde. ‘Hieraan,’ zegt jezus, ‘zullen zij allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander.’ Mr. opzoomer leidt uit die plaats te veel af, wanneer hij daaruit wil bewijzen, dat zelfs de Jood, indien hij slechts de liefde bezit, ook bij verwerping van den christus, een Christen heeten mag, bl. 37. Het is zoo; jezus stelt de liefde als het kenmerk zijner discipelen; maar men vergete daarbij niet, dat hij de liefde stelt als het kenmerk zijner discipelen. Zóó liefhebben kan men dus alleen, wanneer men | |
[pagina 294]
| |
een waar discipel van christus is. Zonder dat kon immers de liefde geen bewijs zijn voor de wereld, dat men zijn discipel was, en bestond even zoo de mogelijkheid, dat zulk eene menschenliefde niet uit zijne school, maar uit die van eenen anderen Meester was ontleend. De liefde is dus in het Christendom eene vrucht van het geloof in christus. Wie hem verwerpt, komt niet tot het bezit der ware liefde, evenmin als dat een rank, van den wijnstok gescheiden, vruchten dragen kan. Daarom verklaarde dezelfde mond, die de zoo even genoemde woorden sprak, ook die mij verwerpt verwerpt dengene, die mij gezonden heeft.’ Mr. opzoomer had dus regt van in de liefde het kenmerk van den Christen te stellen; maar hij had, wilde hij Christelijk spreken, er moeten bijvoegen: En die volkomene liefde wordt slechts geleerd in de school van christus; waarmede hij dan van zelf zou hebben ingezien, dat Prof. van der hoeven teregt het geloof in christus, als den eenigen Zaligmaker, genoemd had als de conditio sine qua non om Christen te heeten. Overigens kan Mr. opzoomer niet nalaten nog eens terug te komen op zijnen vroeger gevoerden wetenschappelijken strijd. ‘Ik heb den strijd gevoerd,’ zegt hij bl. 26, ‘tegen hen, die de geschiedenissen der Christelijke oudheid met iets anders willen staven dan met historische bewijzen.’ Wij veroorloven ons hier te vragen, wie dat toch waren, die geschiedenissen hebben willen staven, zonder historische bewijzen? Het is zoo, de Heer van oosterzee gaf door sommige uitdrukkingen tot zulk een misverstand aanleiding; maar onedelmoedig is het, daarvan nog te blijven partij trekken, nadat de Schrijver zich daaromtrent verklaard heeft. Een historisch feit te willen afleiden uit gemoedelijke bevinding, kan wel niet opkomen dan in het brein van een' krankzinnige. Heeft Dr. van oosterzee zijne zaak voor de regtbank van de wijsbegeerte niet gelukkig bepleit; meent men, dat hij, onbestand tegen de dialectiek van Mr. opzoomer, met opoffering van het standpunt, waarop hij vroeger stond, is teruggetrokken in de haven van het autoriteitsgeloof; wij wagen het niet dit te wederspreken. Maar dat hij uit gevoel of ervaring, om iets te noemen, zou hebben willen bewijzen, dat jezus geboren of gekruisigd was, is eene dwaasheid, die de Heer opzoomer in zijne partij niet mogt veronderstellen. Dat voorts het geloof aan de religieuse waarheid, aan God, de deugd en de onsterfelijkheid, niet verkregen wordt langs | |
[pagina 295]
| |
den weg van historische getuigenissen, en evenmin met die getuigenissen verloren kan gaan, en dat dus rousseau ten aanzien van zulk eene apologetiek regt had uit te roepen: ‘que d'hommes entre Dieu et moi;’ geven wij Mr. opzoomer gaarne toe. Hij ziet hier juister dan Dr. doedes, die onlangs ten aanzien dier woorden, blijkbaar uit misverstand van rousseau's bedoeling, verklaarde: ‘Dit klinkt wel zeer aardig, maar heeft niets te beteekenen;’ Regt des Christendoms gehandhaafd, bl. 95. Rousseau sprak immers niet van een historisch geloof aan feiten; maar van het geloof aan God. En dat geloof mogt, zijns bedunkens, niet afhangen van een kritisch getuigenverhoor, over achttien eeuwen loopende. Het ware ook inderdaad te bejammeren, dat, vóór en al eer men zijn vertrouwen stellen mogt op den levenden God, of, op het gebied van het zedelijke, eene groote daad mogt ondernemen, men eerst zou hebben te onderzoeken, of de berigten der Evangelisten in allen deele waarheid bevatten, vooral indien men daarbij nog eerst tegen de krachtige bedenkingen van Dr. doedes zelven (zie Gids 1846, bl. 503-510) de echtheid van het Evangèlie van mattheus te verdedigen had. No. 3. Eene stichtelijke, wel gestileerde Leerrede over hetzelfde onderwerp. De spreker beschrijft in het eerste deel zijner rede het ééne noodige, even als Prof. van der hoeven, met de woorden, Joh. XVII:3; wijst 2o. aan, dat het Christendom eene Godsdienst der vrijheid is, waarbij zeer ad rem, met kennelijke toespeling op den onlangs gevoerden strijd in de Amsterdamsche Luthersche Gemeente, gezegd wordt, dat christus niet vragen zal naar brood of ouwel, naar formulier- of letterdienst. In het derde deel wijst de Spreker op de liefde, die de Christenen ook bij verschil in bijzaken behoort te vereenigen.
Wij eindigen onze beoordeeling met aan Prof. kist onzen dank te betuigen voor zijne herhaalde nasporingen naar den oorsprong der meergemelde spreuk; Archief, t.a.p. Volgens hem is de spreuk van Protestantschen oorsprong, en behoort zij te worden beoordeeld uit een practisch, niet uit een theoretisch-dogmatisch oogpunt. Wanneer dus b.v. twee Christenen twisten over de vraag, of christus God is of niet, kan geen derde tusschen beide treden, met de bewering, dat hier een non necessarium behandeld wordt, waarover men zich als over een dubium behoort te verstaan. Immers beide | |
[pagina 296]
| |
partijen twisten juist over de zaak in quaestie, als over een necessarium. Anders is echter het geval, wanneer twee godgeleerde partijen, zoo als de Voetianen en Coccejanen in de 17de eeuw, twisten over de viering van den Sabbath; toen kon een derde als bemiddelaar optreden en zeggen: ‘Menschen! twist toch niet langer over bijzaken;’ omdat geen der beide partijen in gemoede het behandelde punt een necessarium kon noemen. In zulk een' stand van zaken voegde de spreuk uitnemend. Ware Prof. van der hoeven op die gedachte gekomen, hij zou de spreuk niet op het dogmatisch gebied hebben overgebragt, en Prof. opzoomer zou zich gewacht hebben, om, het historische karakter der spreuk miskennende, haar als een nietsbeteekenende klank te veroordeelen. |
|