Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLucretia, of de Kinderen van den nacht. Uit het Engelsch van Edward Lytton Bulwer, door J.M. Calisch. III Deelen. Te Amsterdam, bij M.H. Binger. 1847. In gr. 8vo. Te zamen 879 bl. f 9-:In langen tijd is geen roman in het licht verschenen, die zulk een indruk in zijn oorspronkelijk vaderland gemaakt heeft, als de Lucretia van bulwer. De inhoud van het werk maakt dezen indruk verklaarbaar. Geheel het verhaal stelt een zamenweefsel voor van de verschrikkelijkste misdaden, voorbedachtelijk gepleegd door personen, gedeeltelijk van den aanzienlijksten stand, en allen bedeeld met de voorregten der hoogste beschaving des verstands, gepleegd daarenboven door de daders onder het aan den dag leggen van beginselen, door welke zij, naar hun gevoel, al die wanbedrijven en booze driften, wangunst, haat, wraakzucht, bedrog, | |
[pagina 215]
| |
oneerlijk geldbejag, vergiftiging en sluipmoord, konden regtvaardigen. Zeer verschillend heeft de Engslsche kritiek zich over dit werk laten hooren. Niemand ontkent, dat de Schrijver met een onnavolgbaar talent, op eene meesterlijke wijze zijn onderwerp behandelt. Allerwegen legt hij in het boek het menschelijk gemoed bloot in deszelfs meest verborgene schuilhoeken, ontdekt deszelfs heimelijkste maar tevens krachtigste drijfveren, en beschrijft de ijzing wekkende inwendige gesteldheid met eene vreeselijke waarheid. Maar juist dit is het, hetwelk de afkeurende uitspraak van velen over het werk veroorzaakt heeft, dat namelijk zulk eene schildering van menschelijke verdorvenheden eer nadeelig dan bevorderlijk voor de zedelijkheid is. Wij gelooven, dat, indien de schildering minder treffend naar het leven ware uitgevallen, indien de waarheid minder duidelijk, meer bewimpeld, meer verschoonend ware beschreven, indien de geheele behandeling minder doordringend en meer oppervlakkig ware, het oordeel minder gestreng zou zijn. Hier geldt het: Veritas odium paritGa naar voetnoot(*). Bulwer beweert, dat hij ten oogmerk heeft, in dit lettergewrocht, de zonderlinge en geheime wegen te schetsen, langs welke die aartsvorst der beschaving, welken men geld noemt, zich meester maakt van onze denkbeelden, van onze overwegingen, van onze harten, van onze daden. Zoowel die genen aan zijne kar boeijende, die zijn aanzien te gering schatten, als hen, die er zich een te groot denkbeeld van maken, de deugd doodende in het hart van den verkwister en de ondeugd barende in het gemoed des gierigaards. Met dit plan wenschte hij tevens voor oogen te stellen het beeld van eene hoofdondeugd, die in de krisis, waarin de maatschappijen thans verkeeren, bijna synoniem is geworden met de afgezaagde uitdrukking: verstands-ontwikkeling. De ondeugd, die hij bedoelt, is ongeduld, die brandende begeerte, voorwaarts te dringen, niet zoo zeer om de hinderpalen te overwinnen, als wel om ze te vermijden; dat op het spel zetten van de meest heilige bestemming des levens en dat altijd van de kans eens enkelen dobbelsteens het welslagen doen afhangen; dat onmiddellijk voortspoeden van den | |
[pagina 216]
| |
naauwelijks gevormden wensch tot het verwezentlijken er van; dat ademloos voortsnellen langs korte wegen naar het beoogde doel, hetwelk wij aan alle kanten rondom ons zien, van de school voor werktuigkundigen tot den effectenhoek toe, dat in de opvoeding begint met het zoogenoemd om den prijs werken, dat ons overstroomt met werken over de kunst om rijk te worden en met de wetenschap gemakkelijk gemaakt. Dit alles schijnt den Schrijver een zeer pijnlijk en zeer algemeen teeken van onzen tijd te zijn. ‘Ik houd het er voor,’ zegt hij, ‘dat de grootste vriend der menschen de arbeid is; dat de op eens verkregene rijkdommen geene aanspraak hebben op onze hulde, maar wel de deugden, die men ten toon spreidt op het langzame pad tot welvaart; in één woord, dat arbeid en geduld de ware gidsen op aarde zijn.’ Bij deze aanwijzing van zijn doel voegt de Schrijver de verklaring: ‘Het moge ongeloofelijk schijnen; maar de misdaden, in de volgende bladen verhaald, hadden in de laatstverloopene zeventien jaren plaats. In de grootheid dier misdrijven is niets overdreven geworden; van de bijzonderheden is genoegzaam niet afgeweken; de middelen, door mij gebezigd, zelfs dat, hetwelk het verst gezocht moest schijnen, hebben letterlijk aldus plaats gegrepen. Evenmin heb ik aanmerkelijke wijzigingen in de maatschappelijke gesteldheid der misdadigers gemaakt, en hunne bekwaamheden noch hun verstand te hoog opgevoerd. Ten aanzien der meest uitkomende wezentlijke bestanddeelen van het verhaal, die welligt den verbaasden lezer het minst geloofbaar zullen schijnen, was ik waarlijk alleen zuiver een geschiedschrijver, en niet dichter of verdichter.’ Wanneer een man als bulwer, in de openbare meening als mensch, als schrijver zoo hoog geplaatst, zulk eene verklaring omtrent hetgeen bij verhaalt aflegt, vinden wij geene reden om aan hare waarheid te twijfelen. Wij voor ons voegen dus onze stem bij het oordeel van hen, die het er voor houden, dat zulk eene waarachtige schildering van de uitwerkselen der menschelijke hartstogten en der gebreken van het hedendaagsche menschdom zeer bevorderlijk kan zijn tot waarschuwing, en tot eene juiste beoordeeling der oorzaken van gruwelen, gepleegd door menschen, die behooren tot de aanzienlijkste en meest beschaafde standen der maatschappij. | |
[pagina 217]
| |
Vooral is het eene verdienste in den Schrijver, dat, bij de behandeling van zoodanig een onderwerp, zijn werk geheel vrij is van de wegslepende schilderingen, door welke wel eens bij den ligtzinnigen lezer de begeerte uitgelokt wordt, om, al is het dan ook met het gevaar van eeuwig en knagend naberouw, voor eenige oogenblikken de zinsbegoocheling der vermaken van een losbandig leven te genieten. Van het begin af wekt het misdrijf afschuw, en, wat de heldin des verhaals betreft, vreeselijk is de straf, welke zij ondergaat. Lucretia, die door vergif en verraad al hare bloedverwanten deed sterven, om in het bezit van een rijk erfdeel te geraken; zij, die, even als een roofdier, alsof zij moordende slechts eene haar aangeborene natuurdrift involgt, die hare andere slagtoffers, zonder wroeging, zonder mededoogen en zichzelve toejuichende had gedood, - vergiftigt, zonder het te weten, haren eigen zoon! Bij de ontdekking daarvan wordt zij krankzinnig, en eindigt, na jaren lange foltering, haar leven in razernij. Oppervlakkige lezers zullen in dezen roman niet vinden, wat zij doorgaans verlangen: lektuur, die hen verstrooit, en hen door een tijdverdrijf, hetwelk hun gemoed niet te zeer schokt, zichzelven en meer ernstige gedachten doet ontwijken. Wij daarentegen gelooven, dat de tijd ons gunstig gevoelen van dit werk zal regtvaardigen, en dat het werk nog zal leven in de schatting van hen, die gezond verstand en smaak bezitten, dan, wanneer reeds groote stapels van Memoires en Mystères tot roof zijn gelaten voor muizen 'en wormen. Wij kunnen ons niet wederhouden, tot aanbeling van het zoo belangrijke werk, het een en ander over te nemen van het schoone slot des werks, en willen daarmede ons verslag eindigen. ‘Niet met den woesten lust om ijdelen schrik voort te brengen, om de zenuwen te doen trillen of den boezem te doen hijgen bij de afzigtige verwikkelingen, met dierlijke misdaden ineengevlochten, werd dit boek zamengesteld uit de onderscheidene daadzaken en bouwstoffen, die ter beschikking van den Schrijver waren. - Het doet goed, bij tusschenpoozen gewekt te worden uit den alledaagschen prozaïschen gang, waarin we in ons gewoon leven voortkwijnen, en breede, verwarmende, indringende stralen over de duistere sluipwegen van het menschelijk hart te werpen, over de holen en onderaardsche spelonken van het maatschappelijke bestaan, | |
[pagina 218]
| |
waarop wij markten en paleizen bouwen. En als de schrik en de angst, en de halfgeloovige, halftwijfelende verbazing over het verhaal voorbij is, dan zien we naauwer op onszelven toe, op het meer verborgen ik in onszelven. In hem, die de rede alleen op het altaar verheft, en die het veld van het hart onbebouwd, woest laat liggen, die rondom de as van zijn eigen ik plannen beraamt, en bouwt, en wentelt, nooit eene liefderijke gewaarwording zijn gemoed laat verwarmen, en door de aantrekking van hetgeen regt is niet in evenwigt wordt gehouden, - in hem ligt de kiem, die door het Noodlot tot de misdaden van eenen olivier dalibardGa naar voetnoot(*) kan rijpen. Dat hij, die alleen voor en door de zinnen leeft, de vleugelen der verbeelding doe kleppen in het blinkend schijnsel van verdorven genot, gretig naar de vrucht, afkeerig van den arbeid, met vermogens begaafd, alleen tot het opvatten van stoffelijke begrippen geneigd, alleen sterk door sterkte van zenuwen, en die door den mensch in zich te dooden alleen als dier voortleeft, - dat hij op varney's snoodheid lette, dat hij terugdeinze als hij dan zichzelven, doch vergroot en in fabelachtiger kleed gehuld, voor zich ziet! Dat zij, aan wie de natuur vermogens gaf om den schepter te zwaaijen en hartstogten om aan die vermogens vleugels bij te zetten, en die, zonder op de middelen te letten, het doel, alleen het doel bejagen; die, onder hunnen looden voet alles vertrappende, wat de menschelijkheid op hun levenspad doet bloeijen, met den fieren breeden tred der wereldverdelgers alleen naar overwinning, naar glorie snellen; dat zij in den lach van de krankzinnige moordenaarster den kreet des Satans hooren, dien zij van hunne eigene zielen opriepen, aanbaden! - Neem u, o erfzoon der Eeuwigheid! neem u in acht voor de eerste schrede in het voorportaal der zonde: voor de gedachte! Van de gedachte tot de daad is de weg kort, onmiddellijk, te korter en onmiddellijker naar mate uw moed grooter, uw brein meer begaafd is. Rekent gij op den dood eens derden, om eene handvol goud in uw bezit te krijgen, of ter bevrediging eener liefdedrift, dan reeds zijt ge in uwe gedachte tegen een menschenleven gewapend, al deinst uwe hand ook voor den moord terug. Leest gij deze bladen zonder het voornemen | |
[pagina 219]
| |
uw eigen gemoed er aan te toetsen, u daarvoor te hoog achteude, zij zullen u stuiten; doch wijdt gij er al uwe aandacht en ernstige overpeinzing aan, zij zullen u beter, reiner, wijzer tot uwen laatsten stond maken.’ De inhoud van het boek zelf maakte zich onder het lezen te zeer meester van onze opmerkzaamheid, om scherp te letten op de vertaling. Over het geheel heeft de Vertaler, naar het ons voorkomt, zich goed van zijne taak gekweten, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat de vertaling van een werk als dit meer vordert, dan hetgeen de vertaalfabrijk in romans van alledaagschen trant gewoon is te leveren. |
|