| |
Karaktertrekken en historische fragmenten uit het leven van den Koning van Pruissen Frederik Willem III, verzameld en uitgegeven door R.F. Eylert. Uit het Hoogduitsch naar de derde op nieuw herziene uitgave, door A.H. van der Hoeve, Predikant te Keppel. Iste en Ilde Deel.
(Vervolg en slot van bl. 169.)
Het tweede Deel heeft een voorberigt, waaruit blijkt, dat de uitgave eene vertraging heeft ondergaan, doordien de laatste helft van de laatste Hoogduitsche uitgave eerst onlangs was uitgekomen, en de Vertaler daarnaar heeft moeten wachten; ook vindt men hier een' brief, door den Schrijver aan den Heer van der hoeve gerigt, over het door dezen ondernomen werk der overbrenging van zijn geschrift in onze taal. - Dit tweede Deel is gesplitst in drie Hoofdafdeelingen, waarvan de eerste handelt over de vereeuwigde Koningin van Pruissen louisa, en waarbij deze geschetst wordt in haar echtelijk en huiselijk leven; terwijl in eene tweede over haren dood en nagedachtenis gehandeld wordt. - Ook in deze beide Hoofdafdeelingen blinkt die zelfde hooge ingenomenheid des Schrijvers met de Koningin door, die blijkbaar was in al wat van den Koning door hem gezegd werd; en zoo legt hij dan ook den Koning omtrent de Koningin de woorden van claudius in den mond:
U dank ik al mijn vreugd, mijn welvaart in dit leven.
Wat was ik wijs, toen ik u koos!
Gekozen? ik? God heeft mij u gegeven;
Het goede komt van Hem alleen.
De Schrijver betuigt dan ook met ronde woorden: Men kan de heerlijke getrouwe schets, welke de Heilige Schrift
| |
| |
van voortreffelijke vrouwen ontwerpt, in waarheid en ten volle op onze onvergelijkelijke Koningin toepassen.’ Het uitwendige schoone was echter slechts de afspiegeling van inwendige voortreffelijkheid, zoodat de Schrijver, in zijnen geheel eigenaardigen trant, tot dit besluit komt: ‘Een verschijnsel van in- en uitwendige harmonie, als dit, hetwelk zich in een' vrouwelijk-aanminnigen tooverglans bij de Koningin hartvermeesterend vertoont, is iets ongewoons, en treedt als eene merkwaardigheid te voorschijn, welke, door natuur en hoogere beschikking bevoorregt, als eene uitzondering zich voordoet, welke in de geschiedenis niet dikwijls wordt aangetroffen, namelijk dat de aanzienlijkste vrouw van een geheel land en volk tevens de schoonste en beminnenswaardigste is.’ Nadat de Schrijver met eenige voorbeelden heeft aangetoond, dat niet alle Groote Vorsten door dezelfde hoedanigheden zich eenen naam maakten; dat er waren, die als hevige stormwinden hadden gewoed, (attila, filips II en napoleon), terwijl anderen als vaders hunne volken regeerden; en vervolgens aan gustaaf adolf, aan jozef II, aan frederik II, aan den laatstoverleden Koning van Pruissen, zijnen held, gedenkt; gaat hij over, om even zoo uit te weiden over verdienstelijke Vorstinnen, en spreekt van christina van Zweden, van maria theresia van Oostenrijk, van catharina II van Rusland, doch zegt tevens, ‘Eene geheel andere grootheid als die, welke wij in deze en dergelijke magtige alleenheerscheressen aanschouwen, ontdekken wij in het beeld onzer Koningin louize. Men overdrijft en vleit niet, als men haar het toonbeeld van het vrouwelijk geslacht noemt.’ - Had de aard der voortreffelijkheid van de eene vrouw boven de andere
aanleiding gegeven tot eene vergelijking van sommige beroemde Vorstinnen onderling, nu mogt men ook verwachten, dat er eene gelijktijdige voorstelling van het karakter des Konings en dat der Koningin zoude volgen; en de Schrijver heeft zich daarvan met de hem eigene schranderheid gekweten; ja hij beaamt, wat göthe omtrent de Koningin en hare zuster, na haar gezien te hebben, zeide, dat hij ze voor hemelsche verschijningen hield. Hoe bevallig moet zij zich dan in Maart 1793 te Frankfort a/M. niet vertoond hebben aan frederik willem III, die haar voor de eer- | |
| |
ste maal zag, toen zij op zeventienjarigen leeftijd aan den dáár oorlog voerenden frederik II werd voorgesteld! En toch zegt de Schrijver, dat hare vrouwelijke voortreffelijkheid zich het meest vertoonde en op het heerlijkste uitblonk, toen alexander I in 1805 te Berlijn en te Potsdam een bezoek bragt. Wat van dien magtigen tegenstander aan napoleon gezegd wordt, mag wel gelezen worden. - Het is niet van ons te verwachten, dat wij den Schrijver op den voet volgen in zijne karakterbeschrijving der Koningin, en de tafereelen van het huiselijk leven, die medegedeeld worden, zelfs aanstippen; liever willen wij nog een en ander opmerkelijk gezegde mededeelen, dat voor ieder ter overdenking in het hart kan bewaard worden. Zoo zegt hij ergens: ‘Er is slechts één middel, of liever slechts ééne kracht, welke elke levenstaak, de moeijelijkste niet uitgezonderd, oplost en de oplossing klaar en helder in het licht stelt, - reinheid van hart, en eene daaruit voortkomende waarheid in handelen.’ Als men dit gezegde gedachtig is en van de waarheid daarvan doordrongen, dan geeft de bewustheid, dat men uit reine beginselen handelt, eene opgeruimde, eene tot echte blijmoedigheid stemmende rigting aan ons gemoed,
ook onder de hardste beproevingen, die ons somtijds worden opgelegd; en wij wachten bemoedigd en gelaten uitkomst, van waar die alleen kan gegeven worden. - Te midden van zoo vele juiste gezegden en opmerkingen, die de Schrijver nu en dan, ter gelegenheid van de schildering der voortreffelijke Vorstin, geheel ongezocht mededeelt, mogen wij niet nalaten zijne gedachten mede te deelen over de wijze van omgang der hooge echtelingen onderling. ‘Alles,’ zegt hij, ‘gaf bewijs, dat er eenheid van denken en handelen bij hen bestond. - Maar deze geest der eenheid was een vrije geest, en daarom juist een ware en blijmoedige. Geene oogmerken, waarbij schranderheid en gemaakte inschikkelijkheid ten grondslag lagen, en die altijd eene zekere gedwongenheid te weeg brengen, hadden daaraan eenig deel. Hetgeen men elkander wederzijds verschuldigd was, werd in acht genomen, niet in den vorm van eene bij wijze van verdrag aangegane hoffelijkheid en opmerkzaamheid (die niet immer waarschuwen); maar hetzelve nam onvermengd deszelfs oorsprong
| |
| |
uit neiging, en ontving toon en kleur van de in het hart levende liefde, welke altijd een eigendommelijk, ligt te onderkennen karakter heeft. Waar deze huisvest, daar schikt zich alles van zelf, gemakkelijk, eenvoudig en natuurlijk; waar zij niet aanwezig is, daar deelen zich spanning en onbehagelijkheid mede, en doordringende wanklanken blijven daar niet uit. Zelfs den besten spelers is het niet vergund, uit instrumenten, die niet overeenstemmen, harmoniën voort te brengen. De hoofdzaak blijft, even als in alle zamengestelde levensbetrekkingen, zoo inzonderheid in den echt, wanneer dezelve gelukkig zal zijn, dat ieder zijne eigendommelijkheid bewaart en daarin begrepen wordt; datieder in zijne eigendommelijkheid zich vrij en ongehinderd beweegt, zoodat dan toch de daarmede allezins verbondene verscheidenheid zich weder harmonisch binnen de perken stelt. Zóó was het hier door de teederste inschikkelijkheid en toch ook door eene onwankelbare zelfstandigheid. - Voorzeker, wanneer echtelingen, van den aanvang hunner vereeniging af, zoodanige in waarde houding van elkanders karakter betrachtten, dan zouden de huwelijken meer gelukkig zijn, omdat, door de zucht tot overheersching die eigendommelijkheid voorbijgezien en als niets geteld wordende, er eene zedelijke krenking plaats grijpt, die de hartader van echtelijk geluk kwetst, waardoor ten laatste dat geluk geheel wegvalt, om plaats te maken voor die hoffelijke oplettendheid, welke als eene najaarsbloem op het graf der liefde in de laatste schemering van eenen voorbijgeganen dag van geluk wegkwijnt. - Het is toch een waar woord, dat de Koning sprak tot zijne Gemalin, toen hem berigt werd, dat er eene verzoening tusschen oneenige echtgenooten was tot stand gebragt: ‘Van zulke weder te zamen geketende huwelijken houd ik niet veel. Zulke aanlijmingen geven vlekken, die doorschijnen en zich niet weder laten uitvegen. Voor de eerste breuk moet men zich wachten, en alles rein
houden.’
Ook dit deel is doorvlochten met mededeelingen, welke tot de geschiedenis van het merkwaardig tijdperk, waarin de overleden Koning leefde, behooren. Het edele karakter van Koningin louiza wordt heerlijk uitkomende geschetst, bij het verhaal harer ontmoeting met Keizer napoleon na
| |
| |
den vrede bij Tilsitt. Ook vindt men hier vermeld de zamenkomst der Fransche en Russische Keizers op 13 Julij 1807, en de uitdeeling van het legioen van eer door napoleon aan een' Russischen grenadier te dier gelegenheid. Met ernstige kleuren wordt hier opgchaald de instelling van het ijzeren kruis, en aan den pligt herinnerd om hetzelve waardiglijk te dragen. Zoekt men evenwel naar zachtere tooneelen, dan wone men met de Koningin de godsdienstige rede over ruth, hoofdstuk I:16 en 17, bij, en leere van haar, hoe men beminnelijk behoort te blijven zelfs in lijden; of late zich boeijen door de heerlijke beeldtenis eener edele, regtgeaarde vrouw en moeder, zoo als de Schrijver die naar zijn origeneel afmaalt, of bespiede de gangen der edele Vorstin, als zij een feestmaal bereidt voor de viering van den geboortedag van Mevrouw aigelander te Memel. Al die mededeelingen zijn doorweven met zoo gepaste wenken en lessen vol levenswijsheid, dat, ook al valt het niet te ontkennen, dat de Schrijver de door hem geschetste personen idéaliseert, men gaarne voor zich daarvan neemt, wat tot eigene beschaving van geest en veredeling des harten dienstig wezen kan.
In de derde of laatste hoofdafdeeling van dit tweede deel wordt Koning frederik willem geschetst in betrekking tot zijne bondgenooten, waarvan diens handelingen met de Russische en Oostenrijksche Keizers het bestanddeel uitmaken. Hier wordt in het breede vermeld de zamenkomst van Keizer alexander op 20 September 1818 te Potsdam met frederik willem III, en het Gedenkteeken ter herinnering aan den heiligen strijd beschreven en herdacht en het heilig verbond, te Parijs op 26 September 1815 gesloten, in deszelfs beginsel en strekking met lof vermeld; ook de tekst van dat verbond wordt hier medegedeeld. Wat echter allezins merkwaardig is, en wel verdient de aandacht te trekken dergenen, die Keizer alexander niet dien verheven aard willen toekennen, dien anderen hem toeschrijven, is het verhaal van een door den Schrijver met den Beheerscher aller Russen destijds gehouden gesprek, waaruit men alexander ook uit het oogpunt van zijn godsdienstig gevoel leert kennen. Veel echter zal ten deze afhangen van de beantwoording der vraag, of men elkander
| |
| |
goed begrepen heeft. - Ten slotte maakt de Schrijver breedvoerig gewag van de vereeniging der gekroonde hoofden te Töplitz, en verhaalt, hoe hij, te dier gelegenheid zich derwaarts op reis begeven hebbende, in lijfsgevaar had verkeerd onder eene bende slecht volk en schier wonderdadig daaruit gered is.
Het zal wel overbodig zijn te herinneren, dat wij veel hebben moeten voorbijgaan, zonder daarvan gewag te maken. Er werd dan ook geene analyse van het werk vereischt, maar alleen zoodanig overzigt, dat voldoende kan geacht worden, om het doel, den geest en de strekking er van, alsmede de wijze, hoe men bij de uitvoering is te werk gegaan, te leeren kennen. En vragen wij nu ons zelven af: heeft de Vertaler zich verdienstelijk gemaakt, niet alleen bij de Gemalin van Prins frederik der Nederlanden, aan welke hij de eer had zijne vertaling te mogen opdragen, maar ook bij de Natie, door de bevordering van de verspreiding dezes werks hier te lande in onze moedertaal, dan zeggen wij ja; bij heeft zich door zijnen arbeid eere en dank verworven, want hij heeft een' schat van leering voor velen toegankelijk gesteld. Weinig toch zal het er toe doen, vooral hier te lande, of de overleden Pruissische Koning en Koningin zulke hoogst voortreffelijke menschen zijn geweest, als het enthusiasmus des Schrijvers ze heeft afgeteekend; maar meer, of hij die verhevene idealen onder zulke bevallige vormen en voordragt heeft doen achten en beminnen, dat zij aansporen om zelf ook zoo te worden. Tot dit laatste houden wij dit werk zeer geschikt, en bevelen het daarom met ruimte aan, ondanks den Pruissischen, met onzen Nederlandschen volksgeest strijdigen, landsvaderlijken zin; eene gezindheid, welke bij den absoluten monarchalen regeringsvorm voegen kan, maar die strijd voert met de beginselen, die sedert eeuwen in het hart der Nederlanders zijn gegrift. - Wenschelijk ware het geweest, dat de Vertaler, hetzij in een voorberigt, hetzij in den vorm eener narede, een beknopt overzigt gegeven hadde van de voornaamste levensbijzonderheden van frederik willem III en diens Gemalin; en vooral van de lotgevallen van den Pruissischen Staat. Dit zou vooral dienstig geweest zijn, om de
meeningen des Schrijvers ten toets te brengen, in hoeverre de steeds wisselende
| |
| |
en ongelijken gang houdende staatkunde van Pruissen, in de gedenkwaardige jaren van de losbarsting der Fransche omwenteling tot na de vernietiging van het Fransche leger in Rusland, het hare heeft toegebragt, om of den verbroken Staat voor verderen ondergang te behoeden, dan wel of daaraan ook grootendeels toe te schrijven zijn de onheilen, welke dien Staat zijn overkomen en dien thans van nieuws bedreigen.
Met belangstelling hebben wij dit geschrift van eenen destijds drieënzeventigjarigen Man, die een groot deel zijns levens in de nabijheid des Konings doorbragt, gelezen, en hopen menige nuttige opmerking, als ook voor ons van groote waarde, met dankzegging in hart en geheugen te bewaren. |
|