| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Voorlezingen over de Geschiedenis der Opvoeding des Menschdoms door God tot op de komst van Jezus Christus. Door P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen. Isten Deels, 2de Stuk. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1847. In gr. 8vo. 232 bl. f 2-25.
Het is ons eene aangename taak, de voortzetting te mogen aankondigen van de uitgave dezer belangrijke Voorlezingen. Bij die aankondiging behoeven wij niets terug te nemen van den hoogen lof, daaraan vroeger gegeven (Vaderl. Letteroef. 1847, bl. 149-154). Eene beknopte inhoudsopgave, door eenige kritische opmerkingen gevolgd, moge de hooge waarde van dezen arbeid eenigermate in het licht stellen.
De geschiedenis was in het eerste stuk gebragt tot de komst van jozef in Egypte. Naar aanleiding daarvan wordt in de negende Voorlezing, waarmede dit tweede stuk aanvangt, over dat land uitvoerig gesproken, zoo als het ons door de Fransche expeditie meer dan te voren is bekend geworden. Belangrijk zijn de bijzonderheden, hier medegedeeld, over deszelfs natuurlijken toestand en oudste bewoners en hunne vroegste ontwikkeling en beschaving. Ook de gedenkteekenen van Egypte worden vermeld en het ontstaan van het letterschrift aldaar. Deze geschiedkundige herinneringen banen den weg tot de opgave van den invloed van Egypte op jozef, en wederkeerig van jozef op Egypte; terwijl eindelijk nog het edel en menschkundig gedrag, door jozef omtrent zijne broeders gehouden, in het licht gesteld wordt. - De tiende Voorlezing handelt over het verblijf der Israëliten in Egypte en het doel daarvan, om hen tot een volk te vormen; over hunne onderdrukking, zoo regt dienstig, om hen begeerig te maken naar het vertrek; over mozes, zijne opvoeding en roeping door God; over de wonderen bij den uit- | |
| |
togt, en over het Pascha, beschouwd als proeve van den geest en de strekking der geheele Mozaïsche Godsdienst. - De elfde Voorlezing beschrijft den uittogt der Israëliten, hunnen doortogt door de Roode Zee, eene Goddelijke redding door middel van natuurkrachten, en het lied van mozes; daarna het verblijf des volks in de woestijn, toen het met vrije keuze God aannam tot Koning; de veertig jaren van omzwerving, en het doel daarvan; eindelijk den oorsprong en de hoofdzaak der wetgeving van mozes: God de éénige God, wien Israël eeren moest door eene hen heiligende dienst,
en daartoe één heiligdom voor het gansche volk, en dat zonder beeld der Godheid. - In de twaalfde Voorlezing wordt gehandeld over Priesters, Profeten en Offers. Daarbij wordt de instelling van het Profetisme in hare hooge waarde voorgesteld, de beteekenis der zoenoffers onder Israël verklaard, en de vraag beantwoord, waarom de dood van onzen Heer bij een offer wordt vergeleken. - Nu komt in de dertiende Voorlezing mozes nog nader ter sprake, en wel vooral zijne burgerlijke wetgeving. Na de opmerking, dat Kerk en Staat bij mozes één waren, volgen eenige andere, als: mozes stichtte een' godsdienstig-zedelijken Staat, gaf als bedoeling daarvan te kennen, dat de Israëliten een heilig volk van God op aarde zouden worden, en trachtte, in overeenstemming daarmede, Israël te vormen en op te voeden tot eene boven alle volken door deugd en godsvrucht uitmuntende natie. Hierbij komt in aanmerking Israel's afzondering van andere volken, de sabbatsviering, de zorg voor de dieren, voor armen en verlatenen, het nut van feesten voor de armen, de vrolijkheid van mozes' Godsdienst, en de optogten naar jehova's heiligdom op de drie hooge feesten. Na de opgave van eenige betrekkelijke onvolkomenheden in de Mozaïsche wetgeving worden eenige getuigenissen medegedeeld aangaande hare hooge voortreffelijkheid, en eindelijk mozes voorgesteld in geheel zijne werkzaamheid, ook als Geschiedschrijver, Dichter en Profeet van Israël. - Van de overige Voorlezingen kunnen wij den inhoud met enkele woorden opgeven. De veertiende schetst de opvoeding van het Israëlitische volk door God na mozes in
| |
| |
eenige algemeene trekken; de vijftiende vermeldt Israël's lotgevallen na josua tot samuël, waarbij over de verdelging der Kanaäniten, over het tijdvak der Rigters, en vooral over samuël en de door hem opgerigte Profetenscholen gesproken wordt; de zestiende beschrijft den oorsprong van het Koningschap, samuël's verdiensten, david's opvoeding door God, zijne verrigtingen, zijnen val en zijne laatste levensjaren, en weidt, tot salomo genaderd, over de Pheniciërs uit, over hunnen wereldhandel en hunne verbindtenis met Israël; de zeventiende, eindelijk, doet salomo's tijd nader kennen, de wederkeerige hulp, door de Pheniciërs aan hem en door hem aan de Pheniciërs aangebragt, en den duurzamen invloed van salomo op Israël; voorts de twee rijken, hunnen afval van jehova en hunne vernietiging, en wordt besloten met een overzigt van hetgeen in dit deel behandeld is en in het andere volgen zal.
Uit deze inhoudsopgave blijkt, wat groote rijkdom van zaken, de eene al belangrijker dan de andere, hier ter sprake komt, en welk een' gang van ontwikkeling de Hoogleeraar gevolgd is. Van de wijze van behandeling kunnen wij bij vernieuwing de meest gunstige getuigenis afleggen. Het hoofddoel, de opvoeding des menschdoms door God, wordt streng in het oog gehouden. Niets van hetgeen ter zake dient wordt met stilzwijgen voorbijgegaan. Moeijelijke vraagstukken worden met groote gemakkelijkheid behandeld. Tallooze oordeelkundige opmerkingen trekken de aandacht tot zich. Zonder eenig vertoon van geleerdheid, valt de rijke belezenheid des Schrijvers telkens in het oog. En de stijl, hoe eenvoudig ook, is zoo vloeijend en onderhoudend als men verwachten mag, en munt vooral door ongedwongene vrijheid, soms door ongezochte verhevenheid en kracht, uit. In één woord, wij zijn met dit tweede stuk niet minder ingenomen dan met het eerste, en wenschen het, om meer dan ééne reden, in aller handen.
Het zou ons gemakkelijk vallen, dit ons gunstig oordeel door eene groote menigte van proeven te staven. Wij zouden dan niet nalaten op die apologetische gedeelten te wijzen, waar de gewijde geschiedenis uit de ongewijde, vooral
| |
| |
uit de ontdekkingen van latere reizigers, wordt opgehelderd, of waar de Goddelijkheid der roeping van mozes wordt gehandhaafd, of waar de voortreffelijkheid der Mozaïsche wetgeving wordt uiteengezet, of waar gehandeld wordt over het Profetisme en deszelfs invloed op Israël. Maar wij moeten ons beperken, en vermelden daarom alleen datgene, wat ons minder bevredigd heeft of ons toeschijnt aan bedenking onderhevig te zijn. Moeijelijk kunnen wij ons vereenigen met de voorstelling, die bl. 265 voorkomt, dat de zoogenaamde berooving der Egyptenaren door de Israeliten, bij den uittogt, door mozes slechts zou zijn toegelaten, omdat hij haar niet verhinderen kon, en aan Gods bevel wordt toegeschreven, dewijl uit het bevel van God, om uit Egypte te trekken, door den ruwen hoop werd afgeleid, dat men dan ook wel, als op Gods bevel, van de Egyptenaren eene schadevergoeding voor al hunne onderdrukkingen mogt eischen. Voor deze meening is in de geschiedenis geenerlei grond te vinden, en de daad der berooving laat zich nog wel op andere wijze verdedigen tegen de beschuldiging van onzedelijkheid. - De vraag: wat zijn de tien geboden? de tien vroegere alleen zedelijke voorschriften, Exod. XX:2-17? of de tien latere meest rituele, Exod. XXXIV:10-26? had, onzes inziens, uitvoeriger moeten behandeld zijn, dan bl. 292, 293 geschiedt, en stelliger kunnen beantwoord worden, ten voordeele der eerstgenoemde. - Het komt ons voor, dat de veertiende Voorlezing schraler van inhoud is dan eenige andere. Merkelijk ingekort, had zij zonder schade met de volgende kunnen zamenvloeijen. - De zwarigheid, hoe het met Gods liefde en heiligheid overeenkome, dat Hij de
Kanaäniten liet verdelgen door Israël, wordt, bl. 371-377, niet genoegzaam opgelost door de opmerking, dat door Israël vele wreedheden zijn gepleegd tegen Gods wil. - Ook twijfelen wij zeer, of het tijdvak der Rigters wel genoeg zij gekarakteriseerd. Van gideon, jephtha, simson en ruth wordt slechts in het voorbijgaan gesproken, bl. 380. - Met hetzelfde regt hadden wij mogen verwachten, dat er van david's verordeningen omtrent de opentlijke eeredienst,
| |
| |
bl. 403 ter naauwernood vermeld, breeder zou gesproken zijn. - Van den tempelbouw door salomo wordt, bl. 429, slechts met een enkel woord gewag gemaakt. - Even weinig is er, meenen wij, regt gedaan aan davids Psalmen, bl. 408, als aan de Messiaansche verwachtingen, onder Israël gewekt en door de Profeten, die achtereenvolgens optraden, versterkt, bl. 406-408, 439, 440. En de behandeling van de geschiedenis der beide rijken, in de laatste Voorlezing, kan niet anders dan vlugtig genoemd worden.
Indien wij zoo voortgingen, zou het kunnen schijnen, als ware er op onze lofspraak veel af te dingen. En dit is toch in geenen deele het geval. Hartelijk verblijden wij ons in het bezit van een zoo uitvoerig en oordeelkundig geschrift over de opvoeding des menschdoms door God, als wij van de hand des Hoogleeraars ontvingen. Onze beste wenschen vergezellen de verdere uitgave. En het godsdienstig gedeelte onzer natie waardere den kostbaren schat van wetenschap, in deze Voorlezingen ontsloten! |
|