Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De sneeuw. Hoe zwaar bewolkt en graauw Stond gistrenavond nog het zwerk, En nu steekt torenspits en kerk Zoo helder af bij 't hemelblaauw. De nacht heeft sneeuw in 't rond gestrooid En de aarde in 't wit getooid. Hoe rein is niet dat kleed, Hoe fraai van stof, als rag zoo fijn, Zoo zacht als dons of hermelijn; En toch, 't was in één' nacht gereed, Gespreid op akker, duin en dal; Wie telt dat bundrental? Neen, in geen vorstenzaal Ligt zulk een kunstig kleed te prijk; Geen weefsel staat daarmeê gelijk, Hoe prachtig ook door kleurenpraal; Geen rijksprinses, voorwaar, betreedt Zoo schoon een vloertapeet! Waar men ter wereld zocht, In Oost of West, en jaar aan jaar, Nooit vond men wis een' kunstenaar, Die zulk een gaadloos kunstwerk wrocht; Daarbij heeft weverspoel of naald Nog nooit den prijs behaald! [pagina 764] [p. 764] Natuur, en zij-alleen, Heeft, door den vinger Gods geleid, Dat sneeuwkleed over 't land gespreid; Uit vlokjes weefde zij 't aanëen, En 's winters rijkste staatsiedragt Is 't werk van éénen nacht. Natuur is mild en goed; Zij ook de winter kil en stijf, Ze werpt een' mantel hem om 't lijf, En schenkt een donskleed voor zijn' voet; Opdat hij, op zijn' verren togt, Verkwikking vinden mogt. Alsof zij bovenal Den winter lief en waardig schat, Strooit ze op de baan, die hij betrad, In menigte, een miljoenental Van sterren over 't wit gewaad, Dat zij den grijsaard laat. Zoo zorgt Gods wondre magt, Die 't al in stand houdt en bewaart, In liefde en gunst, voor 't heil der aard', Voor plant en dier, voor ons geslacht; En daalt de sneeuw op 't veld terneêr, Zij daalt er Hem ter eer. w.h. warnsinck, bz. Vorige Volgende