Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 434]
| |
dichter gottfried august burger en de door hem bezongene molly (zijne tweede vrouw, auguste zu niedeck) begraven. Langen tijd was, gelijk van zoo vele voortreffelijke mannen, het plekje onbekend, waar zijn gebeente rustte, en drie versregels uit zijne lenore, niet op zijn graf, maar op dat van een' overman van het weversgild geplaatst, waren het eenige, wat hier aan hem herinnerde, toen onlangs eene dichterlijk behandelde beschrijving van zijn leven en lotgevallen de oude geestdrift van het Duitsche publiek voor hem weder deed ontwaken. Natuurlijk was hierbij de akademiestad, waar hij het laatst gewoond en waar hij arm en bijna onbekend gestorven was, niet de minst ijverige. Met name gaf een student in de wiskunde, de Heer breusing uit Osnabrug, zich zeer veel moeite om des dichters graf te vinden. Met die liefdevolle achting, welke de dankbare herinnering aan beminde personen tot zelfs nog op hunne laatste rustplaats uitgestrekt wil hebben, had hij daarover reeds vroeger berigten pogen in te winnen; hem werd een half ingezonken, met gras overgroeide grafheuvel aangewezen; doch niets leverde eenig kenmerk, dat dit de gezochte plaats was. Geene betere vrucht hadden aanvankelijk de hernieuwde nasporingen, aan welke nu nog andere te Göttingen studerende jongelingen met warmen ijver deel namen. Vergeefs deed men navraag bij den doodgraver. Eerst twintig jaren bekleedde hij dit ambt en was eenenvijftig jaren oud, terwijl burger reeds den 8sten Junij 1794, dus vóór tweeënvijftig jaren, overleden was; natuurlijk wist derhalve de man geen narigt te geven. In het kamerij-register vond men wel den naam van burger aangeteekend, maar niet het plekje gronds, waarin het zoo zwaar beproefde hart des dichters eindelijk rust gevonden had. Eensklaps herinnerde zich de doodgraver duister eene mededeeling, welke hem een oude kleedermakersbaas, toen deze eens het graf van zijne vrouw was komen bezoeken, gedaan had. Naar dezen man begaf men zich nu, en hij verhaalde, ‘dat toen hij, destijds nog een zeer jong man, van zijn rondreizen naar huis gekomen was, hij niet oogenblikkelijk arbeid gevonden had; dat hij, op zekeren dag dus werkeloos door de straten slenterende, eene lijkstaatsie ontmoet had en tot tijdverdrijf mede naar het Weender-kerkhof gegaan was. De overledene had burger geheeten, en was, zoo hij had gehoord, van honger en ellende gestorven. Ook de begrafe- | |
[pagina 435]
| |
uis was armoedig geweest. Onder de weinige personen, die haar volgden, had hij den boekverkooper dietrich opgemerkt, en deze had ook naderhand op het graf eene akacia geplant.’ - Men vond de akacia, en met haar was het graf gevonden. De magistraat schonk nu de plaats, waar het lag, ten eeuwigen dage aan de studenten; en met het begin van het nieuwe akademiejaar vormde zich uit hun midden een committé, om het eerwaardige plekje door een gedenkteeken aan te duiden; de grafheuvels in den omtrek werden iets ter zijde geschoven, dietrich's akacia geveld, en op deze wijs de noodige ruimte tot de oprigting verkregen. Van welken aard het gedenkteeken, dat den te ontijdig weggeruimden boom der gedachtenis nog vervangen moet, zal wezen, zal hoogstwaarschijnlijk van de deelneming afhangen, die het ontwerp zal vinden, en die, zoo er gevoel en dankbaarheid in Duitschland bestaat, niet gering kan zijn. In Augustus 1846 scheen men nog niets stelligs bepaald te hebben. |
|