Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Mengelwerk.Iets uit het werk van Thomas Hope: An Historical Essay on Architecture.Onder bovenstaanden titel is vóór eenige jaren (in 1835) te Londen een zeer belangrijk werk uitgegeven, vergezeld van eenen Atlas met eene menigte bouwkundige afbeeldingen van vroegere en latere gedenkstukken der kunst. De Schrijver heeft gedurende acht jaren onafgebroken gereisd, ten einde de geschiedenis der onderscheidene vormen van bouwkunst op de plaatsen zelven na te sporen. Aan de boorden van den Nijl bestudeerde hij de overblijfselen der oud-Egyptische kunst; in Griekenland en op Sicilië die der Grieksche; in Italië den verbazenden rijkdom, op dat schiereiland aanwezig; op de kusten van Afrika en in Spanje spoorde hij de gewrochten der Moorsche bouwkunst na, en den Gothischen stijl in Engeland, Frankrijk, Spanje en Portugal; ja tot in Turkije en Perzië onderzocht hij het merkwaardigste, dat met zijn onderwerp in betrekking stond. Aldus toegerust met eenen rijken schat van opmerking, schreef hij zijne zediglijk genoemde historische proeve, die eene korte, maar zeer leerrijke geschiedenis der bouwkunst behelst. De Schrijver van deze regelen, dit werk bij een architektonisch-historisch onderzoek noodig hebbende, trachtte te vergeefs het oorspronkelijke te bekomen, maar erlangde eene, zooveel hij zien kan, zeer goede Fransche overzetting van den Brusselschen Hoogleeraar a. baron, Bruxelles 1839, waarbij keurig gesteendrukte platen. Aan de eigenlijke beoefenaars van dit vak zal of het oorspronkelijke Engelsche werk, of de genoemde vertaling genoegzaam bekend zijn; deze zijn ook meestal met beide talen gemeenzaam, zoodat de Nederduitsche vertaling van een door de platen nog al kostbaar werk een vrij nuttelooze arbeid zou wezen. Maar de Schrijver heeft hier en daar opmerkingen en uitweidingen, die wel verdienen buiten den eigen- | |
[pagina 298]
| |
lijken kring dergenen, voor wie het werk bestemd is, bekend te worden. Een paar daarvan willen wij door middel van dit Tijdschrift vrij vertaald mededeelen, zonder daarom geacht te willen worden, in alles met den scherpzinnigen Engelschman in te stemmen. Wij beginnen met zijn gevoelen over den | |
Oorsprong der Vrijmetselarij.Toen na den val van het Westersche keizerrijk, kort na de helft der zesde eeuw, het Lombardische rijk in Opper-Italië zich ontwikkelde, was het nog uiterst moeijelijk, zich in kunsten en wetenschappen te oefenen, ook in de steden, die langzamerhand verrezen en begonnen te bloeijen, waarom Vorsten en overheden het veilig en noodzakelijk achtten, sommige handwerken en kunsten aan to moedigen en te beschermen. Zij gingen veelal verder, en poogden, in geval van verlegenheid om geld of manschap, handel te drijven met het uitsluitend voorregt, om eene soort van gilden of broederschappen op te rigten tot het uitoefenen van eene en andere kunst. Jonge lieden, die in deze vereenigingen wilden opgenomen worden, en later den rang van meester bekomen, moesten zich vooraf onderwerpen aan eenen bepaalden en dikwijls gestrengen proeftijd, onder den naam van leerjaren; de leerlingen werkten ten voordeele van hunnen meester, en moesten bovendien dikwijls grootere of kleinere geldsommen storten. Deze vereenigingen bekwamen den naam van vrije corporatiën of broederschappen. Op deze wijze maakten zich de Lombarden meester van allerlei ambachten, handels- en wisselzaken; zij waren de makelaars, de bankiers en de kunstenaars van EuropaGa naar voetnoot(*). Doch, ten einde zich het genot van hunne uitsluitende voorregten te verzekeren, en de noodige kundigheden binnen den kring van hunne vereenigingen besloten te houden, maakten zij langzamerhand een diep geheim van hun handwerk, of, gelijk zij het noemden, van hunne cabaleGa naar voetnoot(†); | |
[pagina 299]
| |
de leerlingen werden langzamerhand, als bij trappen, ingewijd in de kunstgrepen en geheimen. Bij het ontstaan van onderscheidene beroepen en bedrijven eigende zich deze geest van meesterschap en geheimzinnigheid alles toe, en onderwierp alles aan regelen van vereeniging en het regt van leerjaren, niet alleen bij zuiver werktuigelijke kunsten, maar ook bij die meer verhevene en verstandelijke, die de oudheid had aangemerkt als het algemeene eigendom van vrije menschen en burgers, en uit dien hoofde vereerd met den titel van vrije kunsten. Zoo vindt men in 1290 melding gemaakt van eene schildersbroederschap te Venetië; en vandaar, dat men in de schilderscholen van Italië oneindig veel meer van dezelfde manier, bewerking, koloriet terugvindt, dan die overeenkomst elders is tusschen de verschillende stukken uit eene andere zoogenoemde school. Dat onder deze aldus tot broederschappen beperkte kunsten de bouwkunde eenen voornamen rang bekleedde, valt gemakkelijk af te leiden en uit het aanbouwen en verfraaijen der steden in Opper-Italië onder de Lombardische Vorsten, en uit den ijver dezer Koningen en Koninginnen voor het pas aangenomen Christelijk geloof, die het rijk met kerken en kloosters als overdekte. Niet, gelijk in Zuidelijk Italië vonden de bouwkunstenaars eenen onuitputtelijk rijken schat van bewerkte stoffen in de gebouwen, die overblijfselen waren van oude Romeinsche pracht: zij waren gedwongen, hunne eigene talenten te ontwikkelen, maar hadden daarbij het voordeel, dat zij, niet gebonden aan den bouwtrant, waarin zij de reeds bearbeide afbraak dier oudheden vonden, geheel vrij waren in het volgen van hunnen eigen smaak. En uit dit een en ander verklaart het zich, dat, | |
[pagina 300]
| |
reeds onder de Lombardische Koningen, de bewoners van Como als metselaars en steenbakkers zulk eene meerderheid hadden, dat de titel: magistri Comacini, meesters van Como, de algemeene naam werd van hen, die deze handwerken uitoefenden. Het kan dus niemand verwonderen, dat in een tijdvak van uitsluitende vereenigingen voor kunstenaars en handwerkslieden van allerlei soort, ook dergelijke genootschappen zich gevormd hebben onder bouwkundigen, beoefenaars eener kunst, die het midden houdt tusschen die, welke op noodzakelijke levensbehoeften, en die, welke op weelde en sieraad betrekking hebben, of liever, die zoowel de eene als de andere omvat. Deze genootschappen namen, in overeenstemming met de toenmalige gewoonte, den naam aan van vrije metselaren, en bestonden uit leden, die, na het doorloopen der verschillende trappen (graden) van leerlingen, als meesters waren erkend, en het regt hadden, voor eigene rekening hunne kunst uit te oefenen. Ondertusschen beschouwden de leeken in dien tijd, van den geringsten burger af tot den Vorst des lands toe, hunne woningen slechts als plaatsen van afzondering en beschutting; zij dachten er niet aan, dezelve een voorkomen van sierlijkheid te geven, dat niet dan ten koste van veiligheid kon verkregen worden; het maatschappelijke leven, uit minder ongelijksoortige bestanddeelen en standen zamengesteld, had geene behoefte aan die menigte van openbare gebouwen, die onze leeftijd voor bezigheden en vermaken noodig heeft; de burgerlijke en huis-bouwkunde vorderde derhalve geene groote bekwaamheden, en bood evenmin een veld voor de eerzucht van den kunstenaar; kerken en kloosters waren de eenige gebouwen, die grootte met pracht vereenigden; de kerkelijke bouwkunde was de eenige, die aan de kunst gelegenheid gaf, om zich te onderscheiden. Aan de andere zijde bood het Lombardische rijk al spoedig, door overvloed van voortbrengselen der bouwkunst, niet langer aan kunstenaars eene genoegzame gelegenheid tot ontwikkeling van hunne talenten; het voordeel van uitsluitend regt werd ongenoegzaam, en het tooneel voor de werkzaamheden | |
[pagina 301]
| |
der bouwmeesters verplaatste zich, aan de hand van het zich van lieverlede uitbreidend Christendom, naar Noordelijk Europa, waar men meer behoefte had aan kerken en kloosters, dan inlandsche kunst er kon doen verrijzen. Dit gaf aanleiding, dat de Italiaansche vereenigingen, wier werkzaamheden in haar geboorteland geene voorwerpen meer vonden, zich derwaarts begonnen heen te wenden. Een aantal van haar vereenigde zich, en eene groote broederschap werd gevormd, wier doel het was, bezigheid te zoeken buiten het vaderland, hare diensten aan te bieden tot en zich te belasten met het ondernemen van bouwkundige werken overal, waar men behoefte had aan nieuwe godsdienstige gestichten en bekwame bouwlieden, om die ook onder eenen guurderen hemel en op verderen afstand zamen te stellen. Zouden met dat al deze vereenigingen, in weerwil van alle afstanden en bezwaren, haren werkkring niet over éénen enkelen staat, maar over alle landen uitstrekken, die hare hulp zouden inroepen, dan hadden zij ook eenen vrijbrief noodig, die in ieder geval kracht had, niet over één enkel land, maar over de geheele Christenheid; behoefden zij gezag, bescherming, uitsluitend voorregt, den steun van een verbod tegen elk die niet van de hunnen was, zelfs tegen de burgers van het land, waar deze vreemdelingen kwamen met het doel om den arbeid te ontrukken aan de inwoners en er zich alleen meester van te maken; geen Vorst kon hun zoodanig een voorregt geven buiten - of wilde het in zijne staten. Slechts van den Paus konden zij het verkrijgen, en alleen in de onderscheidene streken van Europa, waar het kerkelijke oppergebied van het hoofd der Latijnsche kerk werd erkend. Inderdaad, nieuwe kerken te bouwen en nieuwe kloosters te stichten in de landen, die de leerstellingen der Westersche kerk hadden aangenomen en alzoo de geestelijke vazallen van den Bisschop van Rome werden, dat was niets anders dan, in ieder opzigt, nieuwe leengoederen aan den Paus te bezorgen. Uit dit oogpunt beschouwd, kan men deze bouwmeesters aanmerken als eene tweede bende werklieden, arbeidende | |
[pagina 302]
| |
in het belang van den Paus, even als de zendelingen, die hun waren voorafgegaan en in zekeren zin hun hadden voorgewerkt; zij erlangden ook alles, wat zij begeerden, waarschijnlijk zoodra karel de Groote het Noordelijke Italië in zijn rijk ingelijfd en daardoor aan het Lombardisch koningrijk een einde gemaakt had. Pauselijke bullen en vrijbrieven bevestigden aan de vereenigingen de voorregten, welke zij van hunne eigene Vorsten in hun vaderland hadden verworven, en waarborgden hun in alle landen, die zij in het belang van het genootschap bezochten, overal waar men het katholijke, apostolische en roomsche geloof beleed, het regt van onmiddellijk en eeniglijk aan den Paus onderworpen te zijn, en geheel vrij te blijven van alle koninklijke, plaatselijke of andere wetten, van heerendiensten, belastingen en alles, waaraan de burgers des lands ondergeschikt waren; zij hadden het regt, om niet alleen zelven den prijs van hunnen arbeid te bepalen, maar ook uitsluitend en zonder iemands goed- of afkeuring, in hunne algemeene vergaderingen, alles te regelen, hetwelk betrekking had op hun onderling bestuur; een gestreng verbod belette ieder, die niet in hunne gemeenschap was opgenomen, eenigzins met hen mede te dingen, en iederen Vorst, zijne onderdanen te ondersteunen in zulk eene daad van opstand tegen de kerk; wordende ieder bepaaldelijk gelast, deze vrijbrieven te eerbiedigen en deze voorschriften te gehoorzamen op straffe des bans. Alle welke willekeurige bevelen de Paus regtvaardigde met het voorbeeld van hiram, Koning van Tyrus, die aan salomo bouwkundigen zond tot het stichten van den tempel.Ga naar voetnoot(*) Aangemoedigd door eene zoo bijzondere bescherming van de zijde des Pausen, voegden zich vele inwoners van Rome bij de metselaarsvereenigingen, vooral wanneer deze bestemd waren, om de zendelingen te vergezellen naar | |
[pagina 303]
| |
eenig nog niet voor het Christendom en de onderdanigheid aan den Pauselijken stoel gewonnen land. De Grieken draalden niet, er deel in te nemen. Het exarchaat van Ravenna, door de Lombardische vorsten aanstonds van het Grieksche Keizerrijk afgescheurd, was door Koning pepin aan den Paus gegeven, nog vóórdat karel de Groote het overige gedeelte van Lombardyë met zijn rijk vereenigd had; handels- en allerlei andere betrekkingen, door de onderscheidene steden van Opper-Italië met Konstantinopel onderhouden, bragten in eerstgemelde steden een groot getal Grieken, en eindelijk deden de staatkundige en kerkelijke bewegingenGa naar voetnoot(*) in het Oostersche Keizerrijk de Grieksche kunstenaars naar Italië heenstroomen; vele dezer laatsten werden dien ten gevolge opgenomen in de logesGa naar voetnoot(†), welker aantal dagelijks toenam. Later, en toen de beschaving zich ook verder verspreidde, werden langzamerhand de inwoners van Noordelijk Europa zelf, Franschen, Duitschers, Nederlanders en Engelschen, in deze genootschappen opgenomen. Zonder dit zouden zij eene gevaarlijke en door de Vorsten der verschillende landen aangemoedigde mededinging (namelijk van de leden der genootschappen) hebben te duchten gehad. Maar deze genootschappen bleven zich altijd aan de Kerk hechten; dat verwondere niemand; en men vergete niet dat in de MiddeleeuwenGa naar voetnoot(§) de oorlog, de aanhoudende veeten, | |
[pagina 304]
| |
de krijgsdienst en de heerendiensten bijna de eenige bezigheid der leeken uitmaakten; dat de Kerk de eenige toevlugt was van hen, die de kunsten des vredes wenschten te beoefenen, en dat, onder deze kunsten, zelfs diegenen, welke niets bepaalds met de Godsdienst gemeen hadden, evenwel door monniken en leden van gewijde orden werden beoefend. Het kan dus geene verwondering baren, dat de bouwkunde der tempels, zoo naauw verbonden met al de takken der eerdienst en der priesterregering, overal eene van meest geliefkoosde bezigheden der kerkelijken geworden de is. Ingenomen met het denkbeeld, zelven den opbouw van hunne kerken en kloosters te besturen en er de kosten van te regelen, deden zij zich opnemen in eene orde, welker doel zoo edel en heilig was, en die, geheel onafhankelijk van alle burgerlijke en plaatselijke overheid, geen ander opperhoofd erkende, dan den Paus, en arbeidde onder zijn bijzonder gezag. Zoo zien wij Kerkelijken van den hoogsten rang, abten, prelaten, bisschoppen, het hunne toebrengen tot verheffing van de orde der VrijmetselarenGa naar voetnoot(*), door zich in dezelve te doen opnemen; wij zien hen als zoodanig de teekeningen ontwerpen van hunne kerken, derzelver bouw besturen, en hunne eigene monniken tot handdiensten gebruiken. Toen de beschaving zich verspreidde in de verschillende landen aan deze zijde der Alpen, schenen het de Vorsten hunnen roem en hun belang te rekenen, de loges der Vrijmetselaren in hun land te overladen met eerbewijzen en voorregten, zoo als zij ze van het hoofd der Christenheid zelv' ontvangen hadden. De voltooijing der hoofdkerk te Straatsburg veroorzaakte, dat de loge der Vrijmetselaars in die stad door een staatsstuk, in 1458 te Regensburg gegeven, voor de eerste werd erkend van alle Russische, Zwaabsche, Beijersche, Frankenlandsche, Saxische, Thuringsche en andere logesGa naar voetnoot(†); en | |
[pagina 305]
| |
Keizer maximiliaan I bevestigde dit stuk door een diploma van 1498. De Vrijmetselaar was dikwijls genoodzaakt, zich uit een verwijderd oord alleen op reis te begeven naar de plaats, waar zich eene elders vertrekkende bende verzamelde, of alleen de afdeelingen te volgen, die zich vóór hem naar de plaats hunner gemeenschappelijke bestemming hadden begeven. En de reizigers ontmoetten destijds op hunnen weg geenerlei geriefelijkheden; er waren geene herbergen, waar men voor geld het noodige bekomen kon; overal vond men heeren, die hunne onderhoorigen alleen dàn tegengingen in het aanvallen der reizigers, wanneer het op eenen grond geschiedde, dien zij zichzelven, even als een jagtveld, hadden voorbehouden. In dezen staat van zaken zochten de leden van de Vrijmetselaarsgenootschappen hunne reizen gemakkelijker en veiliger te maken, door onderling eene belofte van hulp, gastvrijheid en wederkeerige diensten aan te gaan; waarschijnlijk voegden zich hier op vele plaatsen anderen bij, die overigens niet dadelijk hetzelfde handwerk uitoefenden; en deze instelling was hun zeer voordeelig in de omstandigheden, in welke zij zich bevonden. Ten einde zich te wapenen tegen de gevaren, met welke hunne togten vergezeld gingen, verbonden zij zich, om hunne broeders in behoefte of ongelegenheid bij te staan; maar ten einde te beletten, dat vreemden (oningewijdenGa naar voetnoot(*)) valschelijk gebruik zouden maken van de voordeelen dezer overeenkomst, vonden zij zekere teekenen van onderlinge herkenning uit, die zij geheim hielden met evenveel zorg als die van de kunst zelve. Door dit middel verzekerd van alles, waardoor hun reizen en arbeiden kon gemakkelijk gemaakt worden, waren de leden der vereeniging altijd gereed, om met de grootste gehoorzaamheid de bevelen op te volgen, welke hun gegeven werden, en bedroog hen de verwachting niet, die zij gekoesterd hadden. Het leger van de kerk te Rome, dat zich over geheel Europa verspreidde onder den naam van zendelingen, ten einde de volken te | |
[pagina 306]
| |
onderwijzen [in de Christelijke Godsdienst] en hen aan den Paus te onderwerpen, verzuimde niet, aan de volken onder het oog te brengen, hoe noodig hun kerken en kloosters waren, en wees hun tevens aan, hoe die te bekomen. Het deed meer; men ondernam bijna overal, zelf in deze behoefte te voorzien, en naauwelijks was de een of andere prediker van het Evangelie ergens in Europa gekomen, hoe afgelegen ook, hetzij om de ingezetenen tot het Christendom te bekeeren, hetzij om onder hen eene nieuwe kloosterorde in te voeren, of er volgde weldra eene menigte reizende vrije metsclaars, wier werk het was, te zorgen voor kerken aan de eerdienst gewijd en woningen voor de monniken bestemd. Aldus werd den vrijen metselaren het doordringen tot de afgelegenste landen van ons toen nog onbeschaafd werelddeel mogelijk en gemakkelijk. Zij hadden door hunne inwendige inrigting overal bijstand en veiligheid, door de bescherming van den Paus voorregten en vrijdommen, kwamen met behulp van het een en ander gedurig verder, en bereikten zelfs de uiterste grenzen der Christelijke wereld, zoowel om te voldoen aan hetgeen hun was opgedragen, als om uit eigene beweging bezigheid en voordeel te zoeken. Overal, waar zij verschenen, hadden zij een opperhoofd aan hunne spits; deze bestuurde het geheel, en had onder zich op iedere tien mannen éénen, met het opzigt over de anderen belast. Bij hunne aankomst begonnen zij met, ter plaatse waar zij zouden arbeiden, tijdelijke woningen voor zich te vervaardigen. Het werk aanvangende, regelden zij de verschillende gedeelten van hetzelve onderling. Waar de omstandigheden het vorderden, zochten zij elders hulp onder hunne makkers; zij vroegen van de armen handdiensten, van de rijken bouwstoffen of middelen van vervoer; en dit alles werd hun toegestaan, hetzij uit vroomheid, hetzij tegen wederkeerige diensten. Naar welgevallen verhaastten of vertraagden zij het optrekken van het gebouw, naarmate van de meeerdere of mindere voordeelen, die hun het land opleverde, en de meerdere of mindere haast, die zij naar elders hadden; was alles | |
[pagina 307]
| |
voleindigd, dan braken zij hun leger op, en gingen elders hun geluk beproeven. In Engeland bedongen de vrije metselaars, onder de regering van henrik VI, [1422-1471] in eene overeenkomst met de kerkmeesteren eener parochie in Suffolk, dat ieder werkman zou ontvangen een wit schootsvel en een paar witte lederen handschoenenGa naar voetnoot(*), en dat voor rekening der parochie hun eene behoorlijk met pannen gedekte loge of loods zou worden gebouwd tot het houden van hunne vergaderingen. Aldus hadden dan de bouwmeesters van alle kerken en kloosters in de Latijnsche kerk, wáár ook gesticht, hunne kennis uit dezelfde bron, gehoorzaamden dezelfde wetten, volgden dezelfde regelen, hadden denzelfden smaak, en waren zoo naauw door eene onderlinge onafgebrokene gemeenschap verbonden, dat iedere ontdekking en volmaking hunner kunst aanstonds het algemeen eigendom van het geheele ligchaam werd. Tegenwerking vonden zij noch in de vooroordeelen, noch in de eigene verkiezing van Vorsten of onderdanen; integendeel, de vroomheid werkte hun in de hand. En vandaar kwam het, dat, in alle tijdvakken van het gezag dezer bouwmeesters, van het eene einde van Europa tot het andere, de godsdienstige gebouwen elkander zoo volmaakt geleken, alsof zij door éénen werkmeester in dezelfde stad, het eene naar het andere, waren opgetrokken. Al die gedenkstukken, van welke het bij gevolg veel gemakkelijker is den tijd der stichting te bepalen, dan van gebouwen, die eeuwen jonger zijn, behooren aan het geheel van de orde der vrije metselaren, behoudens kleine afwijkingen, in welke ieder kunstenaar met zijnen eigen smaak te rade ging, maar waarin hij dan ook geheel naar goedvinden kon handelen, niet belemmerd, | |
[pagina 308]
| |
als later, door de eigenwijsheid of het vooroordeel van hen, die hen hadden in het werk gesteld. En bij deze eenheid in de hoofdzaken, bij dien naauwen band, waardoor de kunstenaars van de meest verwijderde oorden verbonden waren, kan niet langer bevreemding wekken, hetgeen anders onverklaarbaar zou zijn, dat, te midden van onkunde en onbeschaafdheid, tempels konden verrijzen, wier kunstige zamenstelling de blijken draagt van belangrijke vorderingen in wis- en werktuigkunde, van naauwkeurige berekening, en van eene inspanning, die wij met den schat van kundigheden en hulpmiddelen, welke ons ten dienste staan, in dien tijd onmogelijk zouden achten, indien geene menigte van gedenkstukken er de onloochenbaarste bewijzen van opleverdeGa naar voetnoot(*). Waren deze de voordeelen van de vereeniging, waarover wij handelen, zij had ook hare nadeelen. Gelijk ieder bevoorregt ligchaam naijverig op regten en vrijheden, omschanste zij zich in een' beperkten kring, en maakte een geheim van hare kundigheden en verbeteringen. Slechts bij trappen, langzaam, onder den eed van geheimhouding, namen zij nieuwe leden aan. Met angstige zorg verborgen of vernietigden zij de berekeningen en plannen, die hunne wijze van werken aan de maatschappij konden doen bekend worden. En dit heldert het verschijnsel op, dat wij, bij al den rijkdom van middeleeuwsche bouwpracht, echter zeer arm zijn in kennis van de wetenschappelijke gronden en kunstige hulpmiddelen, door welke deze verbazende gewrochten het aanzijn ontvingen. | |
[pagina 309]
| |
Toen later de wetenschappen en kunsten ontloken en zich ontwikkelden; toen de nijverheid toenam; toen de Vorsten met leede oogen vreemdelingen aan eigene ingezetenen bij zulke belangrijke werken zagen voortrekken; toen het maatschappelijke leven der volken van Europa tot ontwikkeling geraakte; toen de magt en invloed der Pausen verminderde; toen de smaak voor rijke godsdienstige gestichten begon te vervallen, - toen werden ook van lieverlede de vereenigingen der bouwmeesters of vrije metselaars verstrooid en verdreven. Zij verloren hunne oorspronkelijke bestemming, en niets bleef van hen over, dan de naam, een genootschapswezen en vormen, van welke geheel andersoortige menschen zich meester maakten en zich bedienden tot bereiking van een doel en tot verspreiding van denkbeelden, die met het opbouwen en metselen niets, dan namen en zinnebeelden, gemeen hebben. De Vrijmetselarij kwam op een geheel ander terrein, en van het oorspronkelijke bleven geene sporen over. Naschrift van den Vertaler. Ik zal mij niet vermeten te beslissen, of deze ontwikkeling van den oorsprong en het aanvankelijke doel der Vrijmetselarij even waar zij als scherpzinnig. Ingewijden zeggen, dat wij profanen ook van den geschiedkundigen oorsprong hunner orde niets weten of begrijpen kunnen. Dit sluit zeker de deur af tot alle onderzoek, hetwelk even zorgvuldig, als het wezen der zaak, verborgen gehouden wordt. Doch daarmede hebben wij dan ook niet noodig. Het zij ons echter vergund op te merken, dat de opgegeven oorsprong der orde alle waarschijnlijkheid voor zich heeft, en misschien tot zekerheid zou komen, indien hope de Pauselijke edicten, waarop hij zich beroept, hadde medegedeeld. Immers het zal wel overdreven zijn, dat men den oorsprong der Maconnerie tot de allerhoogste oudheid wil doen opklimmen, en dien reeds in de geheimenissen der oude Isis-priesters in Egypte, der Godsdienstplegtigheden in Indië, nog lang vóór de mysteriën bij de Grieken, wil zoeken. Het valt niet te ontkennen, dat de oudheid reeds hare geheime genoot- | |
[pagina 310]
| |
schappen kende; evenmin dat veel van deze in latere vormen kan zijn overgegaan; maar het schijnt echter daaruit alleen moeijelijk te verklaren, dat zoodanig een genootschap, hetwelk zijne vertakkingen over het grootste gedeelte der beschaafde wereld heeft uitgebreid, naam en zinnebeelden van het bedrijf der bouwkunde zou hebben ontleend, indien er geen zamenhang en alleen eene bloot toevallige overeenkomst ware tusschen hetzelve en eene middeleeuwsche vereeniging, die onbetwistbaar bestaan en deze symbolen van geheimzinnigheid aangenomen heeft. Doch eenmaal van het denkbeeld, in het boven uit hope's Essay vertaalde (schoon van hem niet geheel nieuw en ook als zoodanig niet medegedeeld) uitgedrukt, uitgaande, heldert zich de overeenkomst op van emblemata en sieraden met die der Roomschkatholijke kerk, met die van de Tempelieren en andere. En zien wij uit het bovenstaande, dat de broederschap der vrije metselaars evenzeer een uitvloeisel als een steun was van de Pauselijke magt in de Middeleeuwen - quantum mutatus ab illo! Want de hedendaagsche Janitzaren van den Pauselijken troon, de Jezuiten, kennen geen gevaarlijker vijand dan dit genootschap, misschien wel het eerst en het meest voor hen te duchten wegens den mantel der geheimzinnigheid, dien deze sluwe duisterlingen bij eigene ondervinding weten, dat een noodzakelijk dekkleed is om groote en wijdstrekkende ontwerpen te verwezenlijken; maar het minst toch niet wegens de hulde, die de zonen der aloude tempelbouwers, waar zij eene enkele maal met open vizier naar buiten werken, brengen aan verlichting des menschdoms en het gezond verstand, hetwelk hunne nimmer rustende tegenstanders willen gedoofd zien onder de driedubbele kroon, hoewel, wordt het morgenrood aan gindschen hemel niet wederom omfloerst door dikke nevelen, hun wel eens gevoelige slagen konden toegebragt worden van die zijde, van welke zij zulks minst verwachten, |
|