Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Mengelwerk.Iets over de ridderschap uit de middeleeuwen.Het is niet te verwonderen, dat men door alle tijden heen groot belang heeft gesteld in de geschiedenis der Ridders en der Ridderschap; en hoezeer verandering van tijden, zeden, inzigten en begrippen, bij eene meer wijsgeerige beschouwing, eene geheel andere kleur, als 't ware, over dit tijdvak heeft geworpen, zoo is toch alles, wat deswege wordt medegedeeld, tot regt verstand der instelling en hare verpligtingen niet overtollig te achtenGa naar voetnoot(*). De verhalen uit den Riddertijd worden doorgaans nog met graagte ontvangen. De hartstogten, die zij schilderen, het avontuurlijke, dat zij schetsen, werkt hiertoe mede; terwijl zij niet minder den lezer boeijen, wanneer de stijl levendig en bloemrijk en, bij dat alles, des schrijvers verhaal op de historie zelve gegrond is. Daar wij hier van derzelver oorsprong als militaire instelling, en met het leenstelsel naauw verbonden, minder willen gewagen, zoo zij het genoeg, eenige bijzonderheden van de Ridders en de Ridderschap uit de middeleeuwen, in het algemeen mede te deelenGa naar voetnoot(†). Men kan zeggen, dat de oude Grieken reeds eene soort van Ridders hebben gehad. Hunne helden, ten tijde van den Trojaanschen oorlog, hadden, met betrekking tot | |
[pagina 250]
| |
hunne gevoelens en wapendaden, tamelijk veel overeenkomst met de Ridders uit de middeleeuwen. Er bestond altijd een zekere ridderlijke geest in de gloeijende verbeelding van den in zijne woestijnen zwervenden Arabier. Zijn geliefkoosd ros was altijd gereed hem ten strijde te voeren; zijne lans was altijd opgeheven. Het is waar, de vrouwen, die bij de Arabieren afgescheiden van de mannen leefden, hadden zelden eenig bijzonder belang bij de feiten dezer zwervende Ridders; maar zij koesterden desniettegenstaande, bij eene groote zuiverheid van zeden, toch eene hooge mate van liefde en eerbied voor deze geliefden der woestijn. De Arabische gedichten ademen dan ook dienaangaande de hoogstmogelijke genegenheid en liefde. Ofschoon het niet te betwijfelen valt, dat, ten tijde der kruistogten, de ridderlijke geest der Arabieren zich aan onze Europesche Ridders heeft medegedeeld; zoo heeft hij echter, geleid door de godsdienstige dweeperij dier dagen, vervolgens dat romaneske karakter niet ontwikkeld, dat gedurende zoo veel eeuwen onder ons geheerscht heeft. De Europesche Ridders waren oorspronkelijk leenmannen of landeigenaars, die in tijden van oorlog hunnen opperleenheer, te paard gezeten, dienden. Zulk een Ridder had het hoofd gedekt door eenen helm, met eene kroon of met de afbeelding van een of ander dier versierd. De Koning droeg een' gouden of vergulden helm, de leenmannen droegen eenen zilveren; de hooge adel droeg een' helm van staal, de laagste orde een van ijzer. Gedurende het gevecht was het aangezigt door een' kleinen, getralieden rooster gedekt, ten einde het voor kwetsen te bewaren; men noemde dien het vizier. Aan dat gedeelte van den helm was de kinband gehecht, waaraan het ordeteeken hing; aan dit laatste vereenigde zich de ringkraag: alles van gehard ijzer. Ringkraag en harnas waren aaneenverbonden. Dit voorname gedeelte der wapenrusting was, gelijk de arm- en dijstukken, uit kleine ijzeren ringen vervaardigd. Over het harnas sloeg men een wambuis van zijde, of wel van leder, met wol gevoerd. Vorsten en andere groote | |
[pagina 251]
| |
Heeren droegen er een' goud- of zilverlakenschen wapenrok over, of wel een kleed van andere kostbare stof, dat tot aan de knieën afhing. Daar het ros ook gezadeld en opgetuigd was, had zoodanig een Ridder in alles het voorkomen van een ijzeren standbeeld te paard. De Ridder droeg, door middel van een' ijzeren ring, aan den linkerarm een schild, dat, op zeer verschillende wijzen vervaardigd, meestal van boven breed en langs den arm puntig uitliep; het was van hout, met leder bekleed. Buitenop zag men het wapenschild, namelijk de afbeelding der ridderlijke wapens. Aan den regterarm droeg de Ridder het voornaamste wapentuig, de lans van esschen- of pijnboomenhout, aan het einde met eene ijzeren punt voorzien en met een' wimpel versierd. Met gevelde lans naderde hij in den strijd zijne tegenpartij, om hem door een' krachtigen stoot uit den zadel te ligten. Was het hem gelukt, zijnen vijand in het zand te werpen, dan greep hij een' dolk om hem, wanneer hij weigerde genade te vragen, den doodsteek toe te brengen. Wanneer de Ridders hunne lansen gebroken hadden, grepen zij hunne klingen, om met deze breede en scherpsnijdende zwaarden den helm, het harnas of het schild der tegenpartij te doorklieven. Bij zulk eenen aanval verdubbelden zich de slagen der dapperen met zulk een geweld, dat tasso en ariosto ze in hunne heldendichten bij het ratelen des donders vergeleken. De Ridder werd in het tournooi of in de renbaan door vier of vijf, soms nog wel door meer ruiters gevolgd. Het waren gewoonlijk jongelieden van zijnen stand, die men pages, schildknapen of saletjonkers noemde; namen, somtijds eensluidend met die van stalknechts. De bedienden van minderen rang droegen den naam van gemeenen schildknaap. Deze laatsten verbonden de paarden. Bij de edellieden vervulden zij verschillende diensten, waarom zij dan ook in onderscheidene klassen waren afgedeeld. Men had den lijfschildknaap, dat wil zeggen hij, die uitsluitend den Ridder, of de Dame, ten dienste moest staan; den kamerschildknaap of kamerheer; den schildknaap van de stal- | |
[pagina 252]
| |
len, van de jagthuizen e.d. De schildknapen vergezelden altijd hunne Heeren, en hielpen hen, wanneer zij zich wapenden of ontwapenden; buiten het gevecht droegen zij hun schild en hunne lans. Naarmate een Vorst of eenig ander groot Heer meerder leenmannen had, naar die mate had hij ook meerder schildknapen. Was hij rijk genoeg, om aan den Staat een zeker getal wapenknechten te leveren, en die op eigene kosten te onderhouden, dan noemde men zulk een' Ridder Baccalaureus of Baanderheer. De onderscheiding bij het Baanderheerschap bestond hierin, dat de opperste stalknecht eene vierkante banier droeg, daar die van de gewone Ridders langwerpig was en in twee punten uitliep. Deze was de uitrusting van de Europesche Ridders, toen zij naar Syrië togen, om, met geestdrift en moed, het heilige graf uit de handen der ongeloovigen te verlossen. Het was op dat tijdstip, toen men de noodzakelijkheid besefte, om Riddervereenigingen, als eene soort van geregelde Landweer, zamen te stellen. Daar het voornaamste doel dezer vereenigingen de bescherming der bedevaartgangers was, die de heilige plaatsen in Palestina gingen bezoeken, of ook wel om voor de ziekenhuizen zorg te dragen, zoo moesten zij noodwendig met de Geestelijkheid in aanraking komen. Vandaar dan ook hunne overeenkomst met de geestelijke orden. Zij namen, gelijk de monniken, een eigendommelijk gewaad aan; zij verkozen hunne opperhoofden, die zij Meesters noemden, en hadden tevens hunne eigene instellingen en voorregten. Even als de monniken, deden zij geloften van gehoorzaamheid en kuischheid. De toelating tot de orde der Ridderschap geschiedde met veel staatsie en plegtigheid. De Ridderschap begon, te dier tijde, allengs in eer en aanzien toe te nemen, en zich tot het toppunt van roem te verheffen. Zij was het doel van ieder, voor de eer gevoelig, jong edelman. Na de zeven eerste jaren der kindschheid onder het opzigt der moeder te hebben doorgebragt, zond men hem naar dezen of genen Ridder, bloedverwant of vriend van zijn geslacht, om hem, door den raad, het | |
[pagina 253]
| |
voorbeeld en de hulp van dezen, de vereischte opleiding, die men het goede voedsel noemde, te doen geven; terwijl het als eene uitstekende eer werd beschouwd, wanneer het hoofd van een geslacht de voltooijing van de ridderlijke opvoeding des zoons aan een ander edelman toevertrouwde. Het eerste onderrigt, dat hij ontving, strekte om hem liefde voor God en hoogachting voor de vrouwen in te boezemen. De dames en jonkvrouwen van het kasteel, waar hij zich bevond, onderwezen hem in al de regelen der welgemanierd- en hoffelijkheid. Niet, dan nadat hij zijn vijftiende jaar was ingetreden, en na geregtigd verklaard te zijn, de wapens te dragen, werd hij stalknecht. Somwijlen kende men hem dien rang met eenige plegtigheid toe. Zijne ouders leidden hem dan, met brandende waschkaarsen in hunne handen, naar het altaar, waar de priester hem een' gewijden degen aangordde. De jonge edelman, hoewel bevoegd de wapens te dragen, mogt echter nog niet in de eer van het gevecht deelen; hij mogt zelfs geene uitdaging doen of aannemen; het was hem alleen vergund de slagen af te weren, wanneer men hem aanviel. Gedurende het gevecht was het zijne taak, om den Ridder, zijn' Heer, versche paarden en eenige verkwikkingen aan te brengen, en voorts een ledig aanschouwer van zijne wapendaden te zijn. Daags vóór het tournooi had er een zeker ridderspel plaats, zoo veel als tot proefstuk dienende, om den jongen schildknaap in het schermen en steken te oefenen. De overwinnaar verkreeg dan de vergunning, om zich den volgenden dag bij de Ridders te voegen, die in het strijdperk moesten opkomen. In het kasteel van zijnen beschermheer was hij verpligt de Ridders te ontvangen, en allen te bedienen, die er mogten aankomen. Deze waren de bezigheden, die de jonge edelman tot zijn vijfentwintigste jaar had te verrigten. Die leeftijd werd vereischt om in de Ridderschap te worden opgenomen. Altijd moest hij, op het voetspoor der geestelijke orden, zich door strenge vasten tot zijne aanneming voorbereiden, en | |
[pagina 254]
| |
met den priester nachten in het gebed in de kapel doorbrengen. Hij ontving met den meest mogelijken eerbied het sacrament des altaars. Onder nog andere voorbereidselen behoorde het gebruik van baden en het aantrekken van witte kleederen, als zinnebeeld van de reinheid der ziel. Na al deze oefeningen van boete en vroomheid begaf zich de jonge edelman, met zijne ouders en betrekkingen, naar de kapel. Aan den voet des altaars gekomen, wierp hij, door de dames en jonkvrouwen gekleed, zich op de knieën. De grijze Ridder, die hem tot de ridderlijke waardigheid verhief, gaf hem drie slagen met het plat van het zwaard op den schouder of op den nek, zoowel om hem te leeren onverschrokken te zijn in de gevaren, die hij in zijne nieuwe loopbaan zoude ontmoeten, als om hem onder het oog te brengen, dat deze de laatste slagen waren, die hij zonder oneer of schande kon ontvangen. Men zette hem vervolgens den helm op het hoofd en wapende hem met schild en lans. De jonge Ridder stortte dan nog een gebed uit, verliet de kapel, besteeg het voor hem gezadelde ros, rende door de strijdbaan, en drilde, al zwenkende, de lans. Deze gebruikelijkheden werden doorgaans bij het slaan tot Ridder in acht genomen; somwijlen werd hem ook wel door de dames zijne wapenrusting aangegord. Een Ridder moest aanzienlijke sommen gelds besteden, wilde hij met den noodigen stoet in het openbaar verschijnen; van daar dat vele edelen hun geheele leven door slechts stalknechten bleven. Men schatte echter deze waardigheid op geen' minderen prijs. Personen van den hoogsten adel stonden niet zelden beneden hen, die, hoewel van minder aanzienlijke geboorte, het geluk hadden tot de Ridderschap te behooren. Koningen en Vorsten stelden er eene eer in, door oude en aanzienlijke Ridders aangenomen te worden. Bij de aanneming legde de nieuwe Ridder de gelofte af, van zijn leven te zullen wijden aan de verdediging van het geloof, aan de eer der kerk en hare dienaren, en aan de handhaving van de regten van weduwen en weezen. Hij | |
[pagina 255]
| |
beloofde, zich nimmer aan een gevecht te zullen onttrekken, wanneer het strekken kon om de onschuld tegen hare verdrukkers te beschermen, en de tournooispelen niet anders te zullen bijwonen, dan tot oefening in den wapenhandel. De dapperheid legde den Ridder niet zelden de zonderlingste geloften op de lippen; als b.v. om de eerste te zullen zijn, die zijne banier op de muren of op den hoogsten toren eener belegerde plaats plantte; om zich in het midden der vijanden te werpen; om zijne tegenpartij den eersten stoot toe te brengen e.d. De plegtige verbindtenis, die hij had aangegaan, legde hem de eervolle taak op, om zijn leven te stellen voor de verdediging der zwakken, en om met ijzeren gestrengheid de boozen te straffen. In tijden van vrede was hij niet minder met werkzaamheden belast, dan in tijden van oorlog; want nimmer ontbrak het hem aan gelegenheden, om zijnen ridderpligt te vervullen. De minste beleediging, de minste krenking zijner eer, verpligtte hem tot een tweegevecht met dengene, die hem de beleediging had aangedaan, hoewel hij met geen ander, dan met een' Ridder strijden mogt. Hij wierp zijnen handschoen op den grond, en zoo de andere dien opraapte, was zulks het teeken, dat hij de uitdaging aannam. Somtijds bestond er voor den strijd geene andere beweegreden, dan de opwelling eener ijdele eerzucht; soms ook wel om aan eene Dame te behagenGa naar voetnoot(*). Meermalen begaf men zich in den strijd, om de | |
[pagina 256]
| |
beleedigde eer van deze of gene der sekse te wreken. Bij al deze gevechten moesten echter te allen tijde regtschapenheid, eerlijkheid en goede trouw voorzitten. In tijd van vrede was het Tournooi voor den Ridder het aangenaamste tooneel zijner verrigtingen. De oefeningen der Ridderschap gaven het bestaan aan de openbare en militaire feesten. Men noemde ze castilles, welk woord nog twist, geschil, krakeel beteekent. Ten tijde van den fabelachtigen Koning arthur, stichter van de ronde TafelGa naar voetnoot(*), had er een dergelijk tournooi, aan het hof van dezen Vorst, plaats. Wij vinden beschrijvingen van zulke spelen in de geschiedenissen der Germaansche volken. De tournooispelen verkregen ongevoelig zeer groot aanzien, en werden met zeer veel pracht aangelegd. Hendrik I, de beroemde Koning der Germanen, behoefte gevoelende aan welgeordende ruiterbenden, ten einde zich tegen de invallen der Hongaren te wapenen, bragt veel toe tot meerdere volmaking en uitbreiding dier spelen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat onder zijne regering verschillende reglementen zijn uitgevaardigd, die later als verordeningen voor deze spelen hebben gediend. Men gaf echter niet eerder, dan in de helft der XIIde eeuw, aan deze riddergevechten den naam van tournooi. Dit woord, dat eigenlijk van Dorno afkomt, en in de Keltische taal gevecht, strijd beteekent, was toen bij de Duitschers een geheel onbekend woord. In Frankrijk kan men zeggen, dat de tournooispelen het eerst zijn in zwang gekomen. De Fransche edelman godfried de prévilly bragt in de tweede helft der XIde eeuw de verordeningen van Koning hendrik I, betrekkelijk de tournooispelen, in zijn Vaderland over, en zette ze, bij noodzakelijke verbeteringen, meer pracht en luister bij. Men zag weldra, dat de magtigste Vorsten van Europa de tournooispelen tot de voornaamste uitspanningen aan hunne hoven maakten. | |
[pagina 257]
| |
Om tot den strijd te worden toegelaten, moest men zich aan zekere wetten en voorwaarden onderwerpen. In Duitschland werd hij alleen in de renbaan toegelaten, die vrijman was en vier kwartieren kon aanwijzen. Men begon dit te eischen ten tijde dat vele personen, bij keizerlijk brevet, in den adelstand werden opgenomen. Desniettegenstaande wisten de tot den adelstand verhevenen zich aan deze bepaling te onttrekken, door zich, uithoofde hunner adelbrieven, tot het bijwonen der tournooispelen geregtigd te rekenen. De adel uit de steden, of de Patriciërs, mogten er niet verschijnen, vóór en al eer zij afstand hadden gedaan van alle burgerlijke titels en voorregten. Men liet insgelijks hen niet toe, die tegen God en den naaste zich hadden bezondigd. Volgens deze wet weigerde men den toegang tot het strijdperk aan ketters, lasteraars, moordenaars met voorbedachten rade, roovers, heiligschenners, overspelers, en zelfs aan edelen, die met meisjes uit den burgerstand waren gehuwd. Ook waren die Ridders uitgesloten, die men wist, dat weduwen en weezen hadden onderdrukt. Uit deze vlugtige schets kan men gereedelijk opmaken, dat deze verordeningen grootendeels van de Geestelijkheid afkomstig waren. De Ridder, die aan het tournooi wenschte deel te nemen, moest in zijn schild den helm dragen, dien hij van zijne voorouders geërfd had, als ook de versierselen en kleinooden, die er toe behoorden. Men noemde dit het wapenschild of blazoenGa naar voetnoot(*). Hij, die door zijn schild of helm | |
[pagina 258]
| |
zijn regt tot het bijwonen van het tournooi niet kon aantoonen, moest zijne titels bij geschrifte of door getuigen opgeven, en zulks was dan meestal voldoende. Ieder, die in het tournooi uitgemunt had, liet zich niet alleen in het tournooiboek inschrijven, maar ontving daarvan ook opene brieven. Het tournooi leverde in dien tijd eene der schitterendste tooneelen op. Het in oogenschouw nemen der renbaan was aan den Intendant van de strijdplaats opgedragen. Buitenom het renperk waren prachtige tenten, met vlaggen versierd, opgeslagen. Rondom de renbaan, die aan den eenen kant door eene rij van pallisaden, en aan de andere zijde door linnen schutdoek afgesloten was, waren stellaadjen, bij wijze van torens, loges en balcons opgetrokken; alles met keurig tapijtwerk en met vlaggen en wimpels behangen. Op het door den kampregter gegeven teeken verschenen, onder het steken der trompetten en klaroenen, de Ridders, prachtig uitgedost en gewapend en door hunne schildknapen gevolgd, tot aan de barrière. Ieder der kampvechters ontving van de Dame, die uitsluitend het voorwerp zijner liefde en genegenheid was, een devies, met eenige der versierselen, die tot haar toilet behoorden, als een armband, een' strik of lint, een ceintuur, een sluijer (voile), of iets dergelijks. De Ridder hechtte zulk een kostelijk pand aan zijnen helm of aan zijne lans, aan zijn schild of wapenrok, ter aanmoediging om voor de oogen zijner geliefde boven anderen zich te onderscheiden. Wanneer de Ridder een der versierselen verloor, haastte zij zich hem een ander toe te werpen. De geestdrift, bij dergelijke gelegenheid door de Dames voor hunne Ridders aan den dag gelegd, ging somwijlen zoo ver, dat vele, bij het einde van het tournooi, zich als geheel van allen tooi ontbloot zagen, en geen' anderen troost overig hadden dan dien, dat zij dit lot met andere harer sekse deelden. | |
[pagina 259]
| |
Regters, over het tournooi gesteld, beslisten over de deugdelijkheid van den strijd. Zij werden door den Vorst, die het steekspel had laten afkondigen, gekozen, nadat deze alvorens hierover met de bijeengeroepen Ridders geraadpleegd had. Men benoemde doorgaans twee Ridders, wier regtschapenheid en goede trouw algemeen bekend waren. Zij bepaalden den dag, de plaats, de voorwaarde van het tournooi en de wapens, waarvan men zich zoude bedienen. Zij waren belast met het in oogenschouw nemen van de wapenen der kampvechters, die zich ten strijde hadden aangegeven. Gedurende het gevecht hielden zij een wit stokje in de hand. Behalve deze regters bevonden zich, voornamelijk in Frankrijk, op verschillende plaatsen in de renbaan, nog maarschalken en andere officieren, om de noodige hulp te bieden aan hen, die ze behoefden. Nadat de herauten den strijd hadden aangekondigd, moesten zij, nog door andere onderhoorigen bijgestaan, behoorlijk den gang van het gevecht nagaan, om van den uitslag een getrouw verslag in te leveren. De regters reden vooraf de rijen der Ridders door, die gereed stonden bewijzen van moed en dapperheid te geven. De lansen mogten van geene geslepen punten voorzien, de degens niet scherp of gewet zijn. Het was voor den Ridder eene schande, door zijnen medestrijder uit den zadel te worden geligt. Wie eenige voorzorg had genomen, om zich vaster in den zadel te zetten, ten einde hieraan niet blootgesteld te zijn, werd, wanneer men zulks ontdekte, strengelijk gestraft. Men was verpligt, zich, vóór den aanvang van het tournooi, aan een streng onderzoek te onderwerpen. Bovendien waren er nog een aantal wetten, waarnaar men zich in het tournooi te gedragen had. Zoo was het o.a. ook verboden buiten de baan te strijden; het was niet geoorloofd het paard van zijnen medestrijder te wonden, of de lans op een ander deel des ligchaams, dan op het gelaat of het harnas van dien tegenstander, te rigten. Wanneer een Ridder het vizier opende, of zich geheel van zijnen helm ontdeed, was zijne tegenpartij verpligt alle verdere aanvallen te staken. Werd een Ridder | |
[pagina 260]
| |
door meer dan één' man te gelijk aangevallen, dan stak de Ridder, die over de orde van den strijd gesteld was, eene lange piek, waaraan een of ander versiersel van het toilet eener dame gehecht was, den zoodanige toe, ten bewijze dat de dames hem onder hare bescherming namen; waarop dan de aanvallers dadelijk moesten afhouden. Niettemin werd echter den Ridder zijne onvoorzigtigheid strengelijk onder het oog gebragt, van meer dan één' Ridder te hebben uitgedaagd. Na den afloop van het gevecht ontving men de goedkeuring en toejuiching der menigte; de verslagen werden door den heraut voorgelezen, en de Vorsten of de oudste Ridders riepen opentlijk de overwinnaars uit. Niet zelden deden, bij dergelijke gelegenheden, de aanzienlijkste vrouwen hare regten gelden. Zij bedankten den Ridder en wenschten den overwinnaar geluk met de behaalde zege; terwijl hij dan uit hare handen belooningen voor zijnen moed en zijne dapperheid ontving. Deze belooningen bestonden doorgaans in een paar gouden sporen, in een' degen of eenig ander voorwerp van dien aard. Den overwinnaar werd door een' weidschen stoet uitgeleide gedaan, nadat soms teedere vrouwenhanden hem van zijnen knellenden en zwaren wapendos hadden ontdaan. Somtijds verliet hij het strijdperk met wonden overdekt, waarvan de gevolgen wel eens doodelijk warenGa naar voetnoot(*). Meermalen werd een Ridder ongelukkiglijk vertrapt, of verpletterd onder den val der loges, die de zwaarte van de daarop zaamgepakte menigte van toeschouwers deed instorten. Uit dien en anderen hoofde achtten de Pausen zich verpligt de tournooispelen te verbieden. Innocentius III weigerde de gewijde begraaf- | |
[pagina 261]
| |
plaats aan hen, die er het leven bij verloren. Het was niet dan na herhaalde verzoekschriften, dat philippus II, Koning van Frankrijk, van Paus jan XXII de vernietiging van dit zoo streng bevel verkreeg. Niettegenstaande dat, droeg men echter in Frankrijk groote zorg, om Vorsten, op wier leven men prijs stelde, tot het tournooi niet toe te laten. Het ongeval, hendrik II te midden van zijn hofgezin overkomen, bragt aan de tournooi- en ridderspelen een' gevoeligen steek toe. Men voege hierbij, dat het gebruik van het geschut en van andere vuurwapenen, in de wijze van oorlogen eene groote verandering te weeg bragt, hetwelk ook niet minder op de krijgsoefeningen in het algemeen eenen belangrijken invloed uitoefende; van daar dat men sedert de XVIde eeuw geene tournooispelen gehouden heeft. Deze openbare spelen waren intusschen zeer geschikt om de vlugheid des ligchaams te bevorderen, en bij den Ridder eenen edelen naijver op te wekken, gepaard aan gevoel voor eer, liefde en dapperheid. De riddergeest, waarvan de tournooispelen het voornaamste tooneel ter ontwikkeling uitmaakten, had bijna overal dat karaktermatige, 't welk het land kenmerkte, waar ze gegeven werden, en zij kregen daardoor, als 't ware, eene geheel locale kleur. Zoo vertoonde die geest zich in Engeland romanesk, in Frankrijk hoffelijk (galant), in Spanje fier en hoog opgewonden, in Duitschland moedig en regtschapen. Spanje en het zuiden van Frankrijk legden aan de vorming van den ridderlijken geest, reeds door de kruistogten ontwikkeld, de laatste hand. Van de vroegste tijden af leest men reeds van wapenfeiten, waarvan het verhaal geschikt is hoofden te verhitten en volken ten strijde aan te vuren. De dapperheid van Karel den Groote, zijne schitterende daden, gelijk aan die der meestberoemde Ridders, de magt en onverschrokkenheid van zijnen neef roeland, zijn der ridderschap waardig, die zich sedert zijne regering vestigde en uitbreidde. De XII en XIIIde eeuw moet men toch als het ware tijdvak der Ridderschap aan- | |
[pagina 262]
| |
merken: de meest romaneske denkbeelden waren alstoen in zwang. De Christelijke Godsdienst, die, vooral in die tijden, minder invloed op het verstand dan op het gevoel uitoefende, en daardoor de zucht voor het wonderbare aanwakkerde, werkte ook mede, om de Ridderschap in aanzien te verheffen. De Fransche Ridders gevoelden zich, toen zij Jeruzalem naderden, in zulk eene heilige geestdrift ontvlamd, dat zij, in hunnen vromen ijver, de muren der stad bijna niet zouden ontdekt hebben, wanneer zij zich niet tot het wagen van den storm hadden moeten gereed maken. Behalve de onvoorwaardelijke onderwerping en eerbiedige gehechtheid aan de Roomsche Godsdienst, was het ook de liefde, die de harten der Ridders vermeesterde. Het is bekend, dat de oude Germanen reeds met het denkbeeld waren ingenomen, dat er in de vrouwen iets goddelijks, iets geheimzinnigs lag opgesloten. En dit is ook niet te verwonderen: naarmate men minder in de gelegenheid is een voorwerp van nabij te beschouwen, naar die mate hecht men er eene meerdere waarde aan. Ridders van zekere militaire en geestelijke ordenGa naar voetnoot(*), aan welken het verboden was te huwen, vormden zich de zonderlingste denkbeelden van de deugden en voortreffelijkheden der vrouwen. Daar deze laatste een zeer afgezonderd leven leidden, zich zelden in de zamenleving vertoonden, en voorts elders naar de strengste begrippen van zedelijkheid en kuischheid werden ge- | |
[pagina 263]
| |
vormd, zoo bragten de jonkvrouwen aan de vereerders harer sekse, met Vestaalsche ingetogenheid, de zuiverste offers van genegenheid en hoogachting. Niets was dus natuurlijker, dan dat de jonge Ridder, wanneer hij zich zulke voorwerpen voor oogen stelde, verrukt en opgetogen werd, en als 't ware het bekoorlijke beeld in zijn harte met zich omdroeg. Bevond zich het voorwerp, waarvan zijne gloeijende verbeelding de omtrekken had ontworpen, op het hoogbemuurde kasteel werkelijk in gevaar van er overvallen, mishandeld of weggevoerd te worden; er was dan, voorzeker, weinig toe noodig, om den ridderlijken moed te ontvlammen, hem alle opofferingen, ja den dood te doen trotseren, om de geliefde te beschermen en te redden. De nieuwe helena ter hulpe te snellen, zich tot het uiterste voor haar te wagen, door zich op den schaker te wreken en de aangebedene veilig naar het kasteel terug te voeren, - ziedaar voor den nieuwen achilles het toppunt van eer en geluk! Hoffelijkheid (galanterie) en liefde werden ongevoelig de ziel en het leven der Ridderschap. In de zamenleving waren deze dan ook de aangenaamste onderwerpen, waarmede de Ridder zich bezig hield. Hij wist er met woord en daad partij van te trekken. De achting en liefde, die hij voor de schoone sekse gevoelde, betoonde hij haar door de kleinste oplettendheden en de zorgvuldigste bewijzen zijner genegenheid. Lofspraak, bewondering, geestdrift, alles spreidde hij kwistig ten toon, om haar het gevoel te openbaren, dat hem bezielde. De hoffelijkheid der Ridders deed in het zuiden van Frankrijk de zoogenaamde hoven der liefde (cours d'amour) ontstaan, die van de XIIde tot de XIVde eeuw in stand bleven. Deze hoven droegen kennis van de geschillen der gelieven, en van alles, wat de regten der echtgenooten betrof. Ze waren tezelfder tijd Akademiën, waar men met schoolsche naauwgezetheid alles behandelde, wat tot de verpligtingen en opofferingen, die men der liefde verschuldigd was, betrekking had. Deze hoven, geheel op den voet als die der Vorsten ingerigt, hadden hunne voorzitters, hunne raadsheeren, hunne eereridders, hunne grootmeesters. De | |
[pagina 264]
| |
magtigste Vorsten stelden er eene eere in, er leden van te zijn. Prelaten, abten, kanunniken, geestelijken van verschillenden rang vonden er geene zwarigheid in, zitting in een' dergelijken Areopagus te hebben. Niettemin wisten die Ridders, die de liefde uit zulk een platonisch oogpunt beschouwden, zich in het gezelschap van andere personen der sekse schadeloos te stellen; en wat men in de hoogere zamenkomsten als verboden aanmerkte, veroorloofde men zich in andere vereenigingen. Men behoeft slechts eenigzins bekend te zijn met de weelderige toespelingen en den niet altijd zedigen toon, die in sommige gezangen der Troubadours doorstraalt, om hiervan overtuigd te wezen. Zij, die meest vrij en onbelemmerd leefden, waren de dolende Ridders. Een dappere Paladijn, die in zijn vaderland zijnen moed door eenen langdurigen vrede voelde verflaauwen, snelde naar andere streken heen, om er den weg tot eer en roem ontsloten te zien en proeven van zijne dapperheid te geven. Als beschermer der ongelukkigen, als verdediger der schoone sekse, en van haar alleen het loon voor zijne opofferingen verwachtende, trok hij met schildknapen en pages de wereld door, om, bij het trotseren van allerlei gevaren, roem en eer in te oogsten. Ook sloot hij zich wel aan dezen of genen wapenbroeder aan, om met vereenigde krachten het voorgestelde doel te bereiken. Zulk eene vereeniging was doorgaans zoo innig, dat zij geene verbindtenis gedoogde met iemand, die niet de vriend van beide de wapengenooten was. De bijstand, dien men den wapenbroeder verschuldigd was, overtrof zelfs dien, welken de schoone sekse het regt had te eischen. De dienst, den Vorst verschuldigd, stond slechts boven dezen pligt. Het bestaan dezer dolende Ridders duurde echter niet lang. Deze krijgstogten werden zoo algemeen, dat de Vorsten het raadzaam oordeelden er perk aan te stellen; terwijl ook de Ridderschap het noodig keurde, deze gewaagde ondernemingen in hunne statuten als verboden te verklaren. De dolende Ridder was wereldburger in den volsten zin des woords. Waar hij kwam, was hij altijd de welkome gast. | |
[pagina 265]
| |
In de steden vond hij de huizen voor zich geopend. De vrouwen dienden hem, en men hoorde met genoegen naar het verhaal zijner avonturen. Werd hij op verren afstand van een kasteel door den nacht overvallen, dan legde hij zich, geheel gewapend, onder den eersten boom, dien hij aantrof, ter ruste. Al voorttrekkende, vergat de page of schildknaap niet, om nu of dan op eenig wild ter jagt te gaan, en zulks zijnen Heer aan te bieden. De dolende Ridder had bijna geene behoefte aan geld; hij had genoeg, wanneer hij slechts in zijn onderhoud, in kleeding en wapenrusting kon voorzien. Zoodanig lot verkoos zich de Ridder, die de eer der schoone sekse beschermen wilde. Een wensch, door deze of gene geliefde geuit, was voor den Paladijn genoeg om zulke togten te ondernemen; terwijl een ongelukkig minnaar, die het verlies zijner geliefde te betreuren had, zich niet zelden in zulk eene vrijwillige ballingschap begaf, daar niets op de wereld hem het verlorene scheen terug te kunnen geven. In diepe mijmering verzonken, was hij ongevoelig voor alle levensgenot; zijne ontstelde verbeelding voerde hem van oord tot oord, om er wonderen van dapperheid te verrigten; overal zocht hij den dood, doch vond dien niet; de eenzaamheid alleen was hem welgevallig, en, geheel in sombere overpeinzingen verloren, bleef hij doof voor den troost, dien schildknaap of page hem toesprak. Zulk eene levenswijze gaf met regt aan den spotlust de wapenen in handen; en geen wonder dus, dat men zelfs in het land der dolende Ridders een werk zag verschijnen, dat de geheele ridderschap in het bespottelijkste licht stelde, en haar daardoor in verval en verachting bragtGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 266]
| |
Zoo was dan de Ridderschap van de XIde tot de XIVde eeuw in eer en aanzien. Vorsten en Koningen, gelijk wij zeiden, stelden er prijs op, tot deze of gene orde te behooren. Hoeveel Vorsten hadden ook niet in die tijden aan dien riddergeest hunne vorstelijke deugden te danken, overtuigd, dat het niet genoeg was, het regt van regeren door geboorte te hebben geërfd, maar dat zij zich die hooge en verhevene taak ook door persoonlijke verdiensten moesten waardig maken. De Ridderschap was oorspronkelijk zoo hoog geëerd, dat het ridderwoord soms meer dan dat eens Konings gold. Voorzeker! de ridderverhalen, toen door de jeugd gelezen, moesten wel een' diepen indruk op de vorming des karakters uitoefenen. In den burg, waar de jonge knaap werd geboren, in het slot, waar hij werd opgevoed, overal zag hij gedenkteekenen opgerigt van de dapperheid, moed en regtschapenheid zijner voorvaderen. Alles gaf hem lessen van deugd en trouw, van gehoorzaamheid aan Godsdienst en overheid, van gehechtheid aan het vaderland, aan zijne geliefde en zijnen vriend. De jaarboeken der riddertijden leveren de schitterendste feiten op, door moed, liefde en vriendschap in het licht gesteld. Ridders, als wapenbroeders vereenigd, hebben ondernemingen ten uitvoer gebragt, elders welligt alleen door vorstenlegers uitvoerlijk. Landen en steden van rooverbenden te zuiveren; veiligheid en rust te herstellen; ver verwijderde volken van het juk der Ongeloovigen te verlossen; onderdrukte Vorsten te beschermen; overheerschers te onttroonen: al zulke wapenfeiten deden eenen roem behalen, waarvan wij ons thans slechts een zeer flaauw denkbeeld vormen kunnen. Sedert de XIVde eeuw kwam de Ridderschap geheel in verval. De tournooispelen, vroeger de schouwplaatsen van | |
[pagina 267]
| |
ridderlijken moed, ontaardden allengs in nietsbeduidende vertooningen, waar men alleen te zamen kwam om de pracht van kleeding en wapenen ten toon te spreiden, en de loftuitingen in te oogsten van de welwillende toeschouwers hunner beuzelachtige spelenGa naar voetnoot(*). De waardigheid van Ridder werd gegeven aan mannen, die er den titel van verlaagden. Op ieder feest benoemde men Ridders, en men moest tot eenige orde der Ridderschap behooren, om aan het hof te worden geplaatst; en, terwijl de ridderlijke bezittingen verminderden, vernederden sommigen zich zelfs tot de rol van kluchtspelers. De nieuwe Ridderschappen, door Vorsten en Koningen ingesteld, konden zich niet tot het aanzien der vroegere verheffen; gunst ging voor verdiensten, en de vrienden der Koningen waren niet meer de trouwe, regtschapene en edele Ridders van het voorgeslacht. |
|