Eene kindermarkt.
Te Londen wordt, tusschen Spitalfields en Bethnal-green, des maandags en des dingsdags, van 6 tot 7 ure des morgens, kindermarkt gehouden. Er is daar een pleintje, waar kinderen van beiderlei kunne, zeven jaren en daarboven oud, verschijnen, om zich bij de week of bij de maand te verhuren. Ontstaat er eene stremming in den handel, dan ziet men op deze markt niet zelden omstreeks driehonderd kleine arbeiders bijeen; neemt het handelbedrijf weder toe, dan vindt men er soms niet meer dan vijftig of zestig.
‘Ik nam,’ dus berigt hickson in zijn voortreffelijk verslag over den toestand der Engelsche zijdewevers, ‘de gelegenheid waar, om deze kindermarkt te gaan bezigtigen, ten einde meer in het bijzondere te onderzoeken hetgeen ik daaromtrent had hooren verhalen. Ik vond er nagenoeg 70 kinderen bijeen, waarvan de meesten door hunne ouders verzeld waren. Zoodra ik het plein betrad, werd ik allerwegen met aanbiedingen bestormd. “Hebt gij ook een' jongen noodig, Mijnheer?” - “Zoekt Mijnheer ook een meisje voor de huisdienst?” enz. Onder de kinderen, die ik er zag, waren er zeker geen zes of zeven, die het geringste schoolonderwijs genoten hadden; want toen ik hun te verstaan gaf, dat het vruchteloos was zich aan mij te wenden, wanneer het kind niet, minst genomen, lezen en schrijven kon, liet men mij bijna alleen staan. En evenwel kwamen van de ouders verscheidene mij voor, niet volstrekt arm te zijn.’
Wanneer men hickson's verslag verder doorleest, kan men zich niet ontslaan van een pijnlijk gevoel, dat nu en dan tot verontwaardiging, ja tot afgrijzen stijgt. Inderdaad, kan er wel iets onnatuurlijker zijn, dan deze staat van za-