Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
Handboek der Bijbelsche Aardrijkskunde, of zooveel mogelijk volledige beschrijving der landen, plaatsen en volken, voorkomende in de heilige Schrift; ten dienste van alle beoefenaren der gewijde oorkonden; uit de beste bronnen en naauwkeurigste landkaarten opgemaakt door J. Waterman, Hoofdonderwijzer der Nederlandsche Israëlitische School te Kampen. Te Kampen, bij Gebr. Fels. 1846. In gr. 8vo. 452 bl. f 3-50.Het breedvoerige tweede gedeelte van den titel dezes boeks wijst met overgenoegzame duidelijkheid aan, wat de Schrijver verstaat door Bijbelsche Aardrijkskunde. Doch dit neemt niet weg, dat men hier ten deele meer, ten deele minder zal vermeld vinden, dan verwacht wordt. Meer, - in zooverre ook volledigheidshalve gewag wordt gemaakt van landen, die of slechts eene enkele maal van ter zijde genoemd worden, zoo als Indië, (alleen Esth. I: 1 en VIII: 9 vermeld als grens van ahasveros's rijk) of met de hoogste waarschijnlijkheid niet, zoo als China, dat toch Gen. X: 17 wel niet onder den naam van Sini zal zijn aangeduid, of Jes. XLIX: 12 onder dien van Sinim, daar ter laatste plaatse hoogstwaarschijnlijk Syene in Opper-Egypte bedoeld is, en ter eerste ongetwijfeld de bewoners der stad Sin aan den zuidwestelijken voet van den Libanon worden genoemd, gelijk de Schrijver zelf, deze stad bladz. 295 vermeldende, deze plaats heeft aangehaald. Er staat wel Gen. X: 7, maar daar wordt het woord niet genoemd; het is dus eene drukfout voor vs. 17 (en drukfouten zijn legio!) Het is evenwel eene zonderlinge tegenspraak met zichzelven, in welke de Schrijver vervallen is, daar hij zegt: ‘Den naam van China of Sinae treffen wij in den Bijbel reeds in Gen. X: 17 onder dien van Sini aan,’ en weinige regels verder: ‘Het is opmerkelijk, dat in de Hebr. taal een met de Grieksche benaming van China volkomen gelijkluidende geographischen (e) naam in het bergvolk van den Libanon, Sini, (Gen. | |
[pagina 574]
| |
X: 17) voorkomt.’ Hoe hebben wij het nu daarmede? Dergelijke slordigheden troffen wij meerder aan. En ook van landstreken, in het O.V. (daarover aanstonds) volstrekt niet, zelfs niet van ter zijde vermeld, wordt eene korte beschrijving gegeven, gelijk van Pontus, Paphlagonië, Bythinië, Mysië, Carië, Lycië, Pamphilië, Pisidië, Cilicië, Lycaönië, Phrygië, Galatië, Cappadocië, waaromtrent de geographische en historische aanteekeningen hier eigenlijk een hors d'oeuvre zijn. Maar aan de andere zijde zal het grootste deel dergenen, die dit Handboek willen naslaan, zich hier zeer teleurgesteld vinden. Want daar het een Israëliet is, die het geschreven heeft, zal men alle aanhaling van het N.V. en van de plaatsen en streken, daar alleen genoemd, geheel en al te vergeefs zoeken. Slechts bij enkelen, gelijk Gethsemane, Golgotha, Kapernaum, enz. leest men, dat ze ‘bekend zijn in de geschiedenis des Christendoms’Ga naar voetnoot(*). En vandaar, dat voor den Christelijken lezer dit Handboek geheel en al onvolledig en ook ten deele onbruikbaar is. Want niet zelden wijkt de spelling van den Schrijver zoozeer af van die in onze gewone Bijbels, dat men niet weet, hoe in den bladwijzer teregt te komen. Zoo vindt men er niet Sodom, maar Sedom, niet Gomorra, maar Amora, niet Kanaän, maar Kenaän. Welke de eigenlijke Hebreeuwsche uitspraak zij, daarover willen wij met een' kundigen Israëliet niet twisten; de eerste letter van Gomorra is ook in de Westersche talen niet terug te geven; maar het komt ons voor, dat, zoo men reden heeft om zich niet naar het gewone gebruik te schikken, althans de bladwijzer naar de gekozene spelling moest hebben heengewezen. | |
[pagina 575]
| |
En men behoorde zich dan ook gelijk te blijven, en niet mozes, maar mosche, niet rebekka, maar ribka te schrijven. Dit verschil van spelling tusschen ons en de Israëliten (want dat het hunne aangenomene is, blijkt o.a. uit schriften van mulder) maakt voor ons het gebruik van dit boek zeer bezwaarlijk. En de bladwijzer heeft eene zoo onoordeelkundige overnaauwkeurigheid, dat hij plaatsen vermeldt, ook waar ze geheel ter zijde worden genoemd, b.v. Joppe achtmalen! Men vindt zich dus herhaaldelijk teleurgesteld. Daarentegen hebben wij Aphra of Beth-Aphra (Mich. I:10) er niet in kunnen vinden. Alles zocht Rec. natuurlijk niet na. Eene andere algemeene aanmerking, die wij op het boek hebben, is het ongeloofelijk drooge der voordragt. Wij weten zeer wel, dat de hier en daar zwellende stijl van den bekwamen van senden in de beschrijving van zijnen Bijbelschen Atlas zich beter tot een overzigt, als daar, dan tot een wetenschappelijk handboek, als hier, leent; maar, hebben dan de roemrijkste herinneringen van zijne natie in het land hunner vaderen geen vonkje van warmte aan den droogen, schrikkelijk, snijdend droogen stijl kunnen bijzetten? Wij betwijfelen zeer, of een ijskoude Samojeed eene zoo bevrozene beschrijving van zijn verkleumd vaderland zou kunnen geven, als hier de afstammeling van een der merkwaardigste volken uit de geschiedenis geeft van het land zijner voorvaderen, het tooneel van zooveel roem, waar de namen van eenen david en salomo nog ruischen in palmbosch en cederenloof, en de harptoonen van Israël's zangers nog klinken over heuvelen en bouwvallen. Wat moest, dachten wij, eene beschrijving van Palestina's heerlijke landouwen in het schitterendst tijdperk van Israël's grootheid; - wat moest de beschrijving van rijkbebouwde akkers, van geurige wijngaarden, van welvarende steden in den tijd, toen salomo zijn rijk uitbreidde en de Palmstad der woestijn stichtte; - wat moest die niet worden onder de pen van eenen Israeliet, die de kronijken en harpzangen en redevoeringen zijner natie in het oorspronkelijke leest! - point du tout! Het boek is nog drooger dan | |
[pagina 576]
| |
kurk, en alleen, bij de beschrijving van den togt uit Egypte door de woestijn en van dat huis der slavernij geeft eene enkele aanhaling van reisbeschrijvingen eenig leven aan de kille stijfheid, bij welke men het doodsche van de Doode Zee of het eenzame van Thadmor's ruïnen vergelijken kan. Waarlijk, men moet den inhoud van het koude boek wel willen weten, om eene bladzijde te lezen. Gij kunt het u niet dor genoeg denken. Geen eikenbosch van Mamre, geen Libanon, geen Jeruzalem, geen Karmel, geen Jericho, de liefelijke Palmstad, werpt één vonkje van geest en leven in de voordragt van - eenen Israëliet! Dat doode heeft ons zoo ontstemd, dat het ons bijna allen lust heeft ontroofd om het boek te beoordeelen. En al wilden wij ook eene zeer breedvoerige recensie schrijven van de opvattingen des Heeren waterman, dan zou ons nog weerhouden het denkbeeld, dat het gansche boek te bepaald Israëlitisch, Oud-Testamentisch is, om aan de Christelijke wereld meer dan een gering belang in te boezemen. Wij bepalen ons dus tot eenige weinige opmerkingen. Bladz. 179 wordt de melding verzuimd, dat het Rijk van Israël na de scheuring ook dat van Ephraïm heet, naar den stam, waarin de hoofdstad lag; vooral bij Hosea. Bladz. 184 volg. dacht het ons vreemd, dat bij de beschrijving der gedeelten van Kanaän, die door de onderscheidene stammen van Israël werden bezet, geene de minste melding gemaakt is van jakob's zegensprekingen, Gen. XLIX, ten aanzien van de ligging, grondgesteldheid en voortbrengselen dier stammen, waarop toch in de voorzeggingen aan juda, zebulon, aser en naphthali sterk wordt gezinspeeld. Bladz. 185 leest men, dat Jeruzalem mede den naam draagt van Ohalibah (Ezech. XXIII: 4). Het heeft echter eene zeer zonderlinge houding, eene zinnebeeldige benaming, gebezigd in eene profetische strafrede, tot eenen aardrijkskundigen naam te verheffen. Zoo zegt de Schrijver ook, dat Babylonië en Chaldea (ald. en bladz. 75 aant.) Merathaïm, ongehoorzamen, genoemd worden. Op de tweede der daar aangehaalde plaatsen (Hos. XIV: 1) heet niet Ba- | |
[pagina 577]
| |
bylon of Chaldea, maar Samarië eene Marta, d.i. eene wederspannige (wel een epitheton, maar geen naam.) En op de andere plaats (Jerem. LI: 21) is niets dergelijks te vinden. In kapittel en vers is 't geene drukfout, gelijk wij eerst dachten, want op beide plaatsen staat het eveneens. En het woord ררמ komt bij Jeremia alleen voor (LII: 3) van zedekia, (V: 23) van het Israëlitische volk, en (IV: 17), van Jeruzalem. Wij weten dus niet, waar bij dezen Profeet te zoeken, dat Babylon en Chaldea Merathaïm genoemd worden. En al ware het zoo, dan kon men met hetzelfde regt zeggen, dat Jeruzalem ook den naam draagt van Chub-ra, de welgebouwde, wegens Psalm CXXII:3. Blad. 215 is wel aangeteekend, dat Bethlehem vroeger Ephrath heette, en later, ter onderscheiding van een ander Bethlehem in den stam Zebulon, Bethlehem in Juda, maar niet, dat het, Mich. V:1, den naam van Bethlehem-Ephratha draagt. Bladz. 231 is te Jericho niet vermeld, dat josua eenen plegtigen vloek had uitgesproken over hem, die de vestingwerken dier stad zou herstellen, (Jos. VI: 26) hetgeen evenwel door achab (I Kon. XVI: 34) beproefd werd. Ook leest men wel van Jericho, maar niet van Bethel, dat er eene profetenschool was (2 Kon. II: 3). Het ziet er daar ook vrij verward uit; want, van Bethel sprekende, doet de Schrijver het onderscheiden van Beth-aven; noemt daarna onder de steden van Juda ook Sebarim; vermeldt vervolgens eenen berg, 1 Sam. XIII: 2 genoemd, en begint nu weder over Bethel te handelen. Bladz. 249 staat, dat Endor bekend is als de woonplaats der doodenbezweerster pythoniffa, hetwelk wel zal moeten zijn pythonissa. Bladz. 338 wordt bij de beschrijving der luchtgesteldheid en landkwalen van Egypte geen woord gesproken van de tien plagen bij Israël's uittogt; meestendeels gewone Egyptische landplagen, slechts nu in heviger graad, na elkander op mozes' bevel (in welke drie bijeenkomende bijzonderheden het wonderdadige bestaat) ontstaan, die daarom in eene Bijbelsche Aardrijkskunde wel eene plaats hadden ver- | |
[pagina 578]
| |
diend. Zoo zou het ophelderen van het droogvoets gaan door de Roode Zee en den Jordaan, het vloeijen van water uit eene rots in de woestijn, het nederdalen van het manna en andere bijzonderheden hier wèlgeplaatst zijn geweest, welke opheldering verkrijgen uit de natuurlijke gesteldheid dier landen, en waarvan het wonderdadige bij onze tegenwoordige kennis niet wordt weggeredeneerd, maar teruggebragt tot het gebeuren op dat oogenblik, onder die omstandigheden. Zoo ook vele andere zaken, betrekking hebbende op geschiedenissen, zeden, gebruiken, enz. Wij noemen slechts één voorbeeld. De geschiedenis der redding van mozes verkrijgt licht door de beschrijving van de Nijl-oevers, van het gebruik der papyrus-plant enz. Moest men dit niet in eene Bijbelsche Aardrijkskunde vinden? Maar van dat alles - rien du tout! Er is ook nog al het een en ander, dat de Schrijver als onbetwistbaar nederstelt, maar waarvoor het bewijs hem zeer moeijelijk zou vallen. Wij noemen alleen de bepaalde opgave, dat Saphir en Zaänam (Mich. I: 11) in den stam van Juda gelegen waren, terwijl de ligging dier plaatsen alleen gegist wordt, doch met zekerheid volstrekt niet bekend is. Kortom, (want wij behoeven geene meerdere aanmerkingen te maken tot staving van ons oordeel) het boek is wel niet geheel zonder verdienste, maar noch door inhoud, noch door vorm beantwoordt het aan eene zeer gematigde verwachting. Het is voor Christenen hoogst onvolledig, en kan, op het tegenwoordige standpunt der wetenschap, geene aanspraak maken op voldoening aan hetgeen men in eene Bijbelsche Aardrijkskunde mag vorderen. |
|