| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Hermeneutica Codicis Sacri. Edidit L.G. Pareau, Phil. Theor. Mag. Litt. et Theol. Doct. atque in Acad. Groning. Prof. ordin. Groningae, apud J. Oomkens, J. fil. 1846. Formâ 8â. maj. IV et 494 pagg. f 4-80.
Met dit Handboek der Hermeneutica besluit de Hoogleeraar pareau de Series Compendiorum Theologicorum ten behoeve van het Akademisch onderwijs, door hem in vereening met zijnen ambtgenoot hofstede de groot uitgegeven. Terwijl wij den werkzamen Schrijver van harte geluk wenschen met de voltooijing van zijnen zoo veel omvattenden arbeid, en het teregt een merkwaardig verschijnsel in de geschiedenis onzer vaderlandsche Theologie mogen noemen, dat de voornaamste vakken der wetenschap door twee mannen zijn behandeld, op hetzelfde standpunt geplaatst en dezelfde beginselen toegedaan, spoeden wij ons om den lezers een kort overzigt van dit Akademisch leerboek te geven. Wel is het minder dan zijne voorgangers geschikt, om het kenmerkende van de Groningsche opvatting der Christelijke waarheid aanschouwelijk in het licht te doen treden; maar reeds achten wij het op zichzelf verblijdend, dat door dit geschrift eene belangrijke gaping op het gebied der Nederlandsch-Theologische letterkunde aangevuld is, en wij den vreemdeling, die ons naar eene oorspronkelijke Hermeneutica in ons vaderland vraagt, het antwoord niet langer behoeven schuldig te blijven.
De inleiding handelt eerst over de noodzakelijkheid van goede schriftverklaring voor elken Christen, voor den Godgeleerde, voor den Protestantschen Theoloog bovenal; vervolgens over de nuttigheid der Hermeneutica tot bereiking van dat doel; eindelijk over de wijze, waarop zij hier behandeld wordt. De Hermeneutica des O. en des N.T.
| |
| |
wordt te zamen vereenigd. En terwijl de Schrijver in het eerste deel den aard der ware Schriftverklaring wil leeren kennen, zal hij in het tweede en uitvoerigste over de middelen handelen, die tot regt verstand der Schrift kunnen leiden. Ofschoon wij deze Inleiding hoogst belangrijk achten, zouden wij echter gaarne gewenscht hebben, dat de vereeniging van Hermeneutica des O. en N.T., die ons veel bedenking baart, nog uitvoeriger ware gemotiveerd, en dat de bezwaren, tegen die zamenvoeging meermalen ingebragt, meer opzettelijk uit den weg geruimd waren. Vooral baarde ons de vraag bedenking, in hoever zij op het bepaalde standpunt des Hoogleeraars en bij de wijze, waarop hij het O.T. beschouwt, is aan te bevelen. In zijne Encyclopaedie werd immers de uitlegging des O.T. slechts tot de praeparatio van den Christelijken Godgeleerde gerekend, en over het wezen, de geschiedenis en de methode van de verklaring des N.T. als eene hoofdzaak afzonderlijk gehandeld, waartoe onder anderen de kennis des O.V. hem den weg moest banen? Bovendien gelooven wij, dat, hoeveel punten van overeenkomst het O. en N.T. moge bezitten, het onderscheid nog grooter is, en dat niet overal op beiden dezelfde regelen van interpretatie in gelijke kracht toepasselijk zijn. Doch, gelijk wij de zienswijze des geleerden Schrijvers gaarne eerbiedigen, verklaren wij tevens, dat zijne practijk menig bezwaar tegen zijne theorie in onze schatting verminderd heeft, en dat meer dan ééne klip, uit de vereeniging voortvloeijende, gelukkig ontweken is.
In het eerste deel wordt naar de recta S.C. interpretandi ratio onderzocht. Als pligt van den Exegeet wordt opgegeven: e verborum signis, scripto conservatis, intelligere, quae mens et quis animus fuerit dicentium aut scribentium, atque hoc ipsum aliis ita, ut intelligent, exponere. Dan volgt eene korte geschiedenis der uitlegkunde bij de Joden en de Christenen tot op onze dagen, waarin wij een' grooten rijkdom van zaken op weinige bladzijden bewonderen. De Schrijver verdeelt deze geschiedenis niet in scherp afgescheiden perioden, maar wijst met
| |
| |
korte trekken de afwisseling der verschillende verklaringsmethoden in den loop der eeuwen aan. Ware het niet ondankbaar, waar zooveel geleverd is, nog meer te vragen, wij zouden vooral gewenscht hebben, dat de weldadige invloed der Hervorming op de Schriftverklaring nog meer bepaald en helder in het licht gesteld ware. - Uit deze geschiedenis wordt nu het besluit opgemaakt, dat men te allen tijde gevoeld heeft, van grammaticale verklaring der woorden te moeten uitgaan, maar levens daarbij niet te mogen blijven staan, en daarom gepoogd heeft, langs verschillende wegen, nog dieper in den geest der gewijde Schrijvers in te dringen. Tevens wordt de noodzakelijkheid aangewezen, om bij de grammatische ook historische, logische, psychologische en aesthetische Schriftverklaring te voegen. - Nu tracht de Schrijver nog dieper in het wezen der echte interpretatie af te dalen. De Exegeet moet in den geest eens schrijvers doordringen. Hij behoort dien geest uit zijne woorden op te delven. Hij moet dit doen in overeenstemming met de wijze, waarop de menschen gewoonlijk hunne gedachten en gevoelens in woorden openbaren. Daarom gelden ook voor de verklaring der H. Schrift geheel dezelfde regels, die bij de verklaring van menschelijke schriften worden in acht genomen, schoon er op hetgeen bij elken schrijver der eerste eigendommelijk is naauwkeurig acht moet worden geslagen. De hoofdzaak is slechts, dat men door naauwkeurig onderzoek rekenschap wete te geven, wat die Schrijver met die woorden tot die menschen, aan welke zijn werk gerigt is, heeft willen te kennen geven. Het gemoed van den Exegeet zij daartoe waarheidlievend, zuiver, godsdienstig; zijn geest door de noodige vóórstudie in staat, om zijne moeijelijke taak waardig te vervullen.
Het tweede en voornaamste deel handelt over de hulpmiddelen daartoe. Het eerste onderdeel, § 10-19, wijst aan, hoe men afzonderlijke woorden en spreekwijzen moet leeren verstaan. Hier wordt de waarheid van het woord der Hervormers in het licht gesteld: non posse scripturam intelligi Theologice, nisi ante intellecta sit Grammatice,
| |
| |
en met gepaste voorbeelden wordt gestaafd, hoe zonder taalkennis de belangrijkste gedeelten der H.S. ons een gesloten boek moeten blijven. Om echter hier niet af te dwalen, moet eerst het spraakgebruik der oudheid in het algemeen, dan dat van den bepaalden Schrijver, die behandeld wordt, eindelijk het kenmerkende der uitdrukkingen op elke bijzondere plaats worden in acht genomen. - Allereerst handelt nu de Schrijver over de geschiedenis der Hebreeuwsche taal, en over de verschillende hulpmiddelen om haar wèl te verstaan. Meer, dan het raadplegen der Joodsche overleveringen aangaande de beteekenis van sommige woorden, wordt het te baat nemen der oude vertalingen en de studie der verwante dialecten, vooral van het Arameesch en Arabisch, aangeprezen; terwijl bij de ontwikkeling van dit een en ander het nut dezer hulpmiddelen met voorbeelden van de belangrijke dienst, die zij doen, in het licht wordt gesteld. Met dankbaarheid wordt erkend, hoeveel er langs dezen weg reeds gedaan is, om over de Hebreeuwsche letterkunde licht te verspreiden, maar tevens herinnerd, wat er nog te doen overblijft. - Tot het Hebreeuwsch-Grieksch, de taal des N.T., overgaande, wijst pareau ons op haar ontstaan, bloei en verval, om alzoo wederom tot de aanwijzing van den weg, die tot hare regte kennis leidt, op te klimmen. Daarna wordt op de analogia linguarum het oog geslagen, als middel niet om den zin van onbekende spreekwijzen te vinden, maar om de gevondene beteekenis te beter op te helderen. Vervolgens komen de idiotismen in het taaleigen des O. en N.V. nog nader ter sprake; eene afdeeling, even rijk aan hoogstbelangrijke en fijne opmerkingen, als aan gelukkig gekozene voorbeelden. Zoo is de weg gebaand om aan te wijzen, hoe, bij het ontstoken licht der taalkennis, de zin van elke plaats moet worden vastgesteld, waarbij uitdrukkelijk tegen de klip wordt gewaarschuwd, ne vel ex
ipsius, de qua agimus, orationis serie contextâ, vel ex aliorum comparatione ullam unquam cogamus verborum sententiam, quam non aut suadeat aut ferat certe loquendi usus. Het onderscheid tusschen sensus en significatio wordt verworpen;
| |
| |
het beginsel, dat elk woord slechts ééne beteekenis heeft, tegenover de voorstanders van dieperen Schriftzin gehandhaafd. Het hermeneutisch gebruik van den naderen en meer verwijderden context wordt binnen de juiste grenzen beperkt, en aangaande den parallelismus membrorum de belangrijke wenk gegeven: quae dicuntur synonima, plerumque non omnino ejusdem sunt significationis, quae - Doch wij kunnen niet afschrijven. Liever leze men de opmerking met de toelichtende voorbeelden zelf, op bl. 159, en hoore den Schrijver tevens het nut van de vergelijking van parallele plaatsen bewijzen. De 18de § toont aan, hoe die plaatsen behandeld moeten worden, waar figuurlijke en tropische gezegden voorkomen. Pareau leert ons zulke plaatsen zoowel aan bepaalde teekenen onderkennen, als volgens beproefde regelen beoordeelen.
Wij komen tot het tweede onderdeel, § 20-26. Hier wijst de Schrijver aan, hoe de denkbeelden, die in de woorden en spreekwijzen des Bijbels liggen, moeten worden uitgevonden en gekend. Zoo komt hij van de grammaticale tot de historische verklaring, en begint met ons een kort overzigt van dit hoogst uitgebreide grondgebied te geven, de moeijelijkheid van deszelfs onderzoek te erkennen, maar ook de volstrekte noodzakelijkheid daarvan in het licht te stellen. De Exegeet heeft en den aard en geest der geheele oudheid, waartoe zijn Schrijver behoort, wèl te onderzoeken, en in den bepaalden toestand van dien Schrijver bepaaldelijk in te dringen, en, na alzoo behoorlijk te zijn voorbereid, op den bepaalden inhoud van elke afzonderlijke plaats te letten. Zoowel tegen natuurlijke en wijsgeerige, als tegen mythische verklaring en aprioristische constructie wordt ernstig gewaarschuwd, en aangaande het te hulp roepen der analogia doctrinae is de Schrijver van gevoelen, dat zij bij de behandeling der Bijbelsche Theologie goede diensten bewijst, maar voor den Exegeet, die slechts op afzonderlijke plaatsen het oog heeft te vestigen, geene of geringe nuttigheid heeft. (Het verwonderde ons, de Commentatie van ruitenschild over dit onderwerp, in de Annalen der Leidsche Akademie, 1822-1823, bewaard,
| |
| |
hier niet in herinnering gebragt te zien.) Bronnen tot kennis der Joodsche oudheid zijn deels gedenkstukken, deels getuigenissen. Tot de eersten behooren, behalve het O. en N.T. zelf, de Apocryphen des O.T., sommige pseudepigrapha, philo, josefus, en eenige gedeelten der LXX en der Chaldeeuwsche paraphrase. Tot de anderen brengt de Hoogleeraar den Talmud, de Kabbala, de boeken der Sabaers, de Apocryphen des N.T., de Patres Apostolici, de oudste kerkvaders en ketters, en enkele Grieksche, Romeinsche, Arabische schrijvers en reizigers; terwijl hij eindelijk aanwijst, hoe zeer het getal der historische hulpbronnen na semler's tijd is toegenomen. Nu volgt de aanwijzing, hoe deze verschillende hulpmiddelen tot verklaring des O. en N.V. kunnen aangewend worden, van hoe velerlei nuttigheid zij voor de zaak eener goede uitlegkunde zijn, maar ook tot wat gevaarlijk misverstand hunne verkeerde aanwending voeren kan. Daarop wordt de bedachtzame vergelijking van den geest en de denkwijze van andere volken aanbevolen, die met het Israëlitische eenige overeenkomst bezaten, altijd met inachtneming van het eigenaardige, dat aan het laatste uitsluitend eigen was. Is het nut daarvan in het licht gesteld, dan wijst de Schrijver eindelijk de noodzakelijkheid en de hulpmiddelen aan, om het karakteristieke van elken bijzonderen Bijbelschrijver nader te leeren kennen, daar ook dit ons vaak den sleutel tot regt verstand zijner meening in handen kan geven.
Het derde onderdeel, eindelijk, handelt de integrorum locorum et monumentorum indole et dispositione cognoscendâ atque aestimandâ. Ten einde niet al te uitvoerig te worden, kunnen wij hier slechts door opgave der paragraphen den lezer een flaauw denkbeeld geven van den rijkdom der zaken. § 27 wijst de noodzakelijkheid der kennis aan, waartoe dit Hoofdstuk ons wil opleiden; § 28 spreekt over de wijze om tot dit doel te geraken; § 29 onderzoekt de wijze, waarop de beschouwing van den geheelen geest der gewijde oudheid in het algemeen en der bepaalde Schrijvers in het bijzonder moet ingerigt worden;
| |
| |
terwijl daaruit eindelijk (§ 30-32) regels voor de logische, psychologische en aesthetische Schriftverklaring afgeleid worden. Eindelijk komt, ten besluite, (§ 33), de wijze ter sprake, waarop de Exegeet het resultaat zijner onderzoekingen aan anderen mede moet deelen, zoowel met behoud zijner individualiteit als ingerigt naar de behoeften zijner hoorders. Teregt oordeelt echter de Schrijver, dat hij hier kort zijn kan, daar de stof, die de uitlegger aan anderen moet mededeelen, natuurlijk geene andere is, dan die hij zelf langs den vroeger aangewezen weg heeft gevonden; terwijl de leer aangaande den vorm dier mededeeling niet uitsluitend tot het gebied der Hermeneutica behoort. Belangrijk is hier overigens het geschiedkundig overzigt van de wijze, waarop men in verschillende eeuwen te werk gegaan is in het verklaren van de Schrift voor anderen, bepaaldelijk ook in godsdienstige zamenkomsten.
Hoe beknopt ons overzigt was, wij hopen, dat het menigeen zal hebben opgewekt, om persoonlijk kennis te maken met een geschrift, dat de aandacht onzer Godgeleerden zoo ruimschoots verdient. Ieder, die van het belang eener goede theorie van uitlegkunde voor zijne Dogmatiek en Moraal met ons overtuigd is, zal, gelijk wij vertrouwen, den Hoogleeraar danken, die hier wederom van zijne geleerdheid en scherpzinnigheid eene zoo schoone proeve heeft gegeven. Behoort de wetenschap, die door dit handboek bevorderd is, ook niet tot de aangenaamste, zij is voorzeker eene der nuttigste, en de wijze, waarop zij hier wordt aanbevolen, kan, onder hoogeren zegen, dienen, om de Exegese aan de eene zijde voor laxe waterigheid te bewaren, en haar van den anderen kant te behoeden, dat zij geene bloote philologische liefhebberij worde, die uitsluitend op het ziften der woorden gerigt is en den geest der Schrift verloren laat gaan. Zeer complete Indices van opgehelderde zaken, woorden en Schriftplaatsen verhoogen de bruikbaarheid van het geheel. Mogten welligt velen met ons oordeelen, dat hier en daar eene meerdere beknoptheid van uitdrukking het gemak en genot der lezing
| |
| |
zeer zou bevorderd hebben, zij zullen tevens het streven naar grondigheid en volledigheid der voorstelling niet voorbijzien. Eenigzins verwonderde het ons, dat de theorie der Critiek niet met die der Exegese in dit handboek verbonden is geworden, daar die beiden in § 42 der Groningsche Encyclopaedie teregt naauw zijn vereenigd. Doch welligt mogen wij later eene nog meer opzettelijke behandeling van dit onderwerp wachten. Hoe het zij, wij twijfelen niet, of ook dit geschrift zal, naar den wensch des Schrijvers, niet slechts voor de Akademische jongelingschap, maar ook voor allen, die zich op de kennis der gewijde Schriften toeleggen en daartoe deze handleiding bedachtzaam en met oordeel des onderscheids gebruiken, eene hoogst nuttige gave zijn. |
|