Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 333]
| |
Boekbeschouwing.Leerredenen door J.P. Hasebroek, Predikant te Breda.(Vervolg en slot van bl. 293.)Ga naar voetnoot(*)
Bij de lezing der vijfde leerrede hebben wij met zeer groot genoegen het aantal van schoone plaatsen gelezen, dat daarin voorkomt, en de aangename bewijzen bij hernieuwing in handen gekregen, dat de Schrijver rijk is aan denkbeelden, en, meester van zijne taal, als hij is, dezelve als milde beeken uit zijne pen ziet vlieten. Ieder denkbeeld op zichzelf is waardig van den kansel te worden gesproken en gehoord; maar wij moesten het bejammeren, dat deze rijkdom zoo geheel ordeloos zijne gaven daarhenen geworpen heeft. Het geheele stuk, zooals het daar voor ons ligt, gelijkt eene verwarde mengeling van edele gesteenten, waaraan de bekwame hand nog niet gearbeid heeft, om dezelve te rangschikken. Ging het anderen, na voleindigde lezing dezer rede, als referent, dan hebben zij ongetwijfeld zich zelven de volgende vragen gedaan: Is de Schrijver getrouw gebleven bij den verkozen tekst, of heeft ZEerw. zich afwijkingen veroorloofd, die de eenheid en den zamenhang van het geheel benadeelen? Heeft ZEerw. bij het kiezen van den tekst deszelfs geschiktheid voor de waarlijk hoogst belangrijke, allezins gewigtige en indrukwekkende plegtigheid, waartoe hij dienen moest, wel vooraf overwogen, en bedacht, dat de herinnering op goeden Vrijdag voor Christenen niet verder gaat, dan tot de begrafenis des Heilands, en dus geenszins met den Joodschen Sabbath iets te maken heeft? Is ZEerw. niet te ver gegaan in de vergelijking der rust, welke, na voleindigde zesdaagsche schepping, aan jehova, op den zevenden dag, wordt toegekend, met den Joodschen Sabbathdag voor het Paaschfeest, en de rust, | |
[pagina 334]
| |
welke de mishandelde en verguisde Zaligmaker in het graf genoten heeft? Ja heeft ZEerw. wel regt verstaan, wat het eigenlijk ten opzigte van den Wereldschepper zegt, dat Hij rustte van zijn werk? En indien het alzoo is, wat de Schrijver, bladz. 116, zegt: zouden wij dan de Apostelen niet moeten veroordeelen, omdat zij, na des Heeren hemelvaart, den eersten in plaats van den laatsten dag der week verkozen hebben, om denzelven aan God en Godsdienst te heiligen? Wij twijfelen, of de antwoorden, daarop te geven, wel tot genoegen des Eerw. Schrijvers zullen uitvallen, indien men onpartijdig in zijne overwegingen te werk gaat. En toch blijft ons nog eene vraag over, die wij van grooter gewigt achten dan de vorigen, te weten: Hoedanig zal het antwoord der hoorderen geweest zijn, als zij, na geëindigde godsdienstoefening, zichzelven hebben afgevraagd, wat zij gehoord hadden? ‘Eene mooije preek,’ zullen zij welligt gezegd hebben; maar van den inhoud hebben zij waarschijnlijk niet veel meer dan eenige losse gezegden kunnen navertellen. - Ook zouden wij niet onvoorwaardelijk durven toestemmen, wat de Eerw. hasebroek op bladz. 120 zegt: dat het werk, door jezus volbragt, ons werk is, en zijne rust (natuurlijk in het graf,) onze ruste. Nog meer; bladz. 114 wordt gezegd: ‘de gekruiste schaft door zijnen gevloekten dood den Sabbath af, werpt den tempel van Jeruzalem neder, stort de heilige stad in puin, maakt het Paaschfeest en de andere feesten der Joden tot eene ijdele plegtigheid, zonder zin, zonder beteekenis, zonder waarde, heerlijkheid of kracht.’ Is dit alles waar, zooals het daar gezegd wordt? Nog ééne aanmerking veroorlove ons de Heer hasebroek op dit gedeelte van zijn werk. Heeft ZEerw. zich niet vergist, zeggende, op bladz. 128: ‘De gemeente, die hier de plaats van God vervangt, heeft uwe gelofte gehoord?’ Wij hebben altijd geloofd, en hopen tot aan onzen laatsten stond het geloof vast te houden, dat Gods bijzondere tegenwoordigheid in het huis des gebeds mag worden vastgesteld. David toch betuigde geene ijdele verwachting, als hij Psalm XXIII:4 schreef: ‘Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad | |
[pagina 335]
| |
vreezen; want gij zijt met mij;’ en Psalm CXXXIX:3 volg.: ‘Gij omringt mijn gaan en mijn liggen, en gij zijt al mijne wegen bekend.’ Mag en moet eene Christelijke gemeente, in het heiligdom des Heeren opgekomen, dan niet volkomen staatmaken op het woord eens door den mond der waarheid gesproken (Matth. XVIII:20:) ‘waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen?’ Neen, de nietige sterveling, de mensch, die in het stof leeft en aan hetzelve zoo naauw verwant is, kan nooit de plaats van God vervangen. Mij dunkt, daarenboven, een beroep op de tegenwoordigheid van God, wiens oogen aan alle plaatsen zijn, en die reeds van verre onze gedachten verstaat, en op die van jezus christus, wien men niet misleiden kan, zou op de jeugdige gemoederen dieperen indruk gemaakt hebben, dan een beroep op de tegenwoordigheid van menschen, van gelijke bewegingen als wij, die, behalve dat zij vaak den schijn voor het wezen nemen, bovendien niet altijd bij ons zijn, onze gangen niet kunnen weten, en van daar ons meestal kwalijk beoordeelen. Eindelijk in de toespraak aan de doopelingen komt, bladz. 132 en 133, nog al het een en ander voor, dat naar holklinkende woorden gelijkt, en de uitdrukking: ‘ziet niet op hen! ziet op Hem, die hen doopen zal, op God! hadden wij vooral gaarne gemist; want een gevoel van onwillekeurige verontwaardiging doordrong ons bij het lezen derzelven; ja wij konden ons niet begrijpen, hoe de Heer hasebroek die woorden heeft kunnen schrijven en uitspreken en nog veel minder, dat hij ze durfde laten drukken. Doch gaan wij over tot de zesde leerrede: De wereld vóór de komst van Christus behandelende. - Indien men, deze rede gelezen hebbende, niet tevreden is over het vele goede en schoone, dat haar kenmerkt, durft referent bijkans zeggen, dat de zoodanige geen waar gevoel voor het schoone en goede bezit en wel nimmer met vrucht eene leerrede lezen zal. Aanmerkingen, zijn ook hier te maken, maar, behalve het meer algemeene, dat ook hier toepasselijk is, slechts | |
[pagina 336]
| |
van luttel aanbelang; en het is alleen uit hooge achting voor den Eerw. Schrijver, dat wij er enkelen opteekenden, zooals: bladz. 145, zegt ZijnEerw. ‘dat eene bijna geheel in nacht omzwervende menschheid te vergeefs in het ingewand der dieren woelde, om daarin een enkele vonk van waarheid te vinden. Dit zal wel onverstaanbaar geweest zijn voor het grootste deel zijner hoorders, die met de wijze van raadplegen der orakeltaal, waarop hier gedoeld wordt, onbekend waren. Zulke beeldspraak sticht niet, maar keert ledig tot den spreker terug. In het voorbijgaan vragen wij thans, waarom de Heer hasebroek, van jezus christus sprekende, Hem, gelijk elders bladz. 337, 340, 348 enz., noemt zone des menschen, zone des timmermans, en waarom ZEerw. bladz. 37 zegt vrage voor vraag, daar deze woorden geen goed Nederduitsch zijn? De zevende leerrede levert ons het bewijs, dat de Schrijver zeer wel in staat is eene aangename, en nuttige tekstverklaring te leveren, indien hij zich dit voorneemt. Alleen, wij vragen ZijnEerw., of het loofhuttenfeest op den laatsten of zoogenaamden grooten dag met de waterplenging besloten werd? Wij meenen, dat deze op elken der overige zeven feestdagen insgelijks plaats had; want hetgeen in het gansche jaar niet geschiedde, gebeurde op dit feest, namelijk: dat men water en wijn te gelijk offerde. Evenmin durven wij toestemmen, dat de CXVIIIde Psalm daaronder bij uitnemendheid gezongen werd, dewijl wij gelooven, meerderen grond te hebben voor de onderstelling, dat daartoe de 15 dusgenaamde liederen Hamaäloth, Psalm CXX tot CXXXIV, of, gelijk dit woord door van der palm vertaald is, der optogten of ook Trapliederen genaamd, gebruikt werden. - Is de uitdrukking bladz. 178, regel 10 en 11, niet wat al te los daarhenen geworpen, en zoo, dat zij ligtelijk aanleiding zou kunnen geven, om bij sommige lezers zekere bijgeloovigheid te verwekken? terwijl wij ons verpligt rekenen, den Schrijver te zeggen, dat, hoe sierlijk en gepast het dikwijls is, in beelden en gelijkenissen eenige leerrijke zaak voor te stellen, het ons ech- | |
[pagina 337]
| |
ter min gepast voorkomt, als van den kansel gesproken wordt van eenen hemel, die, op elia's bevel, hoper wordt, en die hoperen hemel, op 's mans gebed, weder regen geeft. Zulke uitdrukkingen klinken als grof metaal, maar zijn onbegrijpelijk voor allen, die de geschiedenis, waarop gedoeld wordt, niet genoegzaam kennen. - Overigens laten wij den Schrijver vrijheid, als hij de steenrots in de woestijn eene type wil geacht hebben van christus, zooals bladz. 184 geschiedt, ofschoon wij met deze verouderde denkbeelden en voorstellingen geen' vrede hebben. Doch wij bejammeren het, dat bladz. 188, in de bepaling, wat de Heilige Geest is, eene zoo zigtbare verwarring bestaat, die ons doet vermoeden, dat de Schrijver zelf niet regt geweten heeft, wat hij dienaangaande zeggen moest. Waarom er dan niet liever van gezwegen? Immers hij maakt geen behoorlijk onderscheid tusschen den Heiligen Geest, die op de harten en gemoederen der menschen werkt, en den Heiligen Geest van christus, waardoor Christenzin en Christelijke stemming aangewezen worden. De achtste leerrede laat zich met genoegen lezen, te meer, omdat zij eenen geregelden gang heeft, waardoor zij zich van de meeste anderen kennelijk onderscheidt. Op welke gronden van degelijke uitlegkunde des Schrijvers redenering, bladz. 237 van onderen en 238 van boven, in de 9de leerrede, over I Cor. XIII:13, berust, erkennen wij niet te weten. Doch ook hier handelt Zijn-Eerw. als bijkans overal. Hij grijpt een denkbeeld aan, (uit de lucht, hadden wij bijkans gezegd) en draaft daarop door, zonder er zich eenigermate om te bekreunen, of het al of niet bij het stuk behoort. Vandaar het eigenlijk te dezer plaatse niet passende, wat nu verder, bladz. 238 tot 242 van boven, volgt, en waarin het ons verwonderde, den Schrijver kort na elkander iets te zien verklaren en bijna terstond weder te hooren tegenspreken, te weten: bladz. 238 wil hij het als algemeen bekend doen doorgaan, dat de mensch van nature de gaven des geestes, geloof, hoop en liefde, niet bezit, en, weinige regelen later, vangt hij reeds aan, juist het tegendeel te betoogen. Waarlijk, de leer- | |
[pagina 338]
| |
rede van Prof. rooijens over dezelfde woorden, ten vorigen jare in het licht verschenen, zal door de uitgave der thans voor ons liggende in waarde niet verliezen. Gelijk wij dit reeds meermalen ontmoet hebben, zoo vinden wij wederom bij de 10de leerrede, dat de inleiding op dezelve meer ruimte beslaat, dan wij geschikt keuren. Van waar mag dit voortkomen? vroegen wij ons zelven af en antwoordden, omdat de Schrijver, naar het ons toeschijnt, den loop zijner gedachten niet genoeg in bedwang heeft, en hij haren rijkdom niet zoodanig matigt of ten minste wijzigt, dat zij vrij blijven van eenen omhaal van woorden en zaken, die, hoe schoon ook op zich zelven, echter niet volstrekt te pas komen daar, waar zij staan. Vraagt gij, lezer! of het hoofdonderwerp des gebeds van jezus, Joh. XVII, de heerlijkheid van God is, zooals het hier door hasebroek wordt opgegeven, wij antwoorden, dat jezus gedurende zijne gansche omwandeling op aarde niets gesproken of gedaan heeft, dat geene openbaring van Gods heerlijkheid heeten mag; maar dat de Heer dit gebed heeft uitgestort alleen tot opentlijke prediking dier heerlijkheid gelooven wij niet, en onder het lezen dezer leerrede kwam het ons voor, dat het XVIIde hoofdstuk van johannes' Evangelie welligt ook voor den Schrijver het diepzinnigste uit geheel de Schrift geweest is, (bladz. 267 v.o.) zoodat ZijnEerw. het niet begrepen heeft. Maar waarom dan zich gewaagd aan deszelfs behandeling? of zou het alleen geweest zijn, omdat de vele zaken, daarin voorhanden, ruime stof aanbieden, om een uur lang over allerlei te spreken? Indien de Schrijver gewenscht had, over het Hoogepriesterlijk gebed, gelijk aan het hoofd dezer rede staat, waarlijk nuttig te prediken, zou hij, onzes inziens, beter gedaan en zekerder doel getroffen hebben, indien hij hetzelve bij kleine gedeelten behandeld had, waarvoor het allezins vatbaar is. Dan zou hij het ware doel des Verlossers gemakkelijker gevat, en gezien hebben, dat dit gebed inzonderheid dienen moest om de jongeren te vertroosten en hen zijnen Vader nadrukkelijk aan te bevelen; dan zou | |
[pagina 339]
| |
ZijnEerw. meer gelet hebben op de inhoudsopgaven, door van der palm in zijnen Bijbel boven dit hoofdstuk geplaatst; dan had hij van deze bede, met de wette, liever gesproken als van een ‘Abschieds-gebet I., Zusammenfassung alles bisher Gesagten und Steigerung zur höchsten Gedanken- und Gefühls-Erhebung; unstreitig, das Erhabenste, was uns die evang. Ueberlieferung aufbewahrt hat, der reine Abdruck von I. hohem Gottes-Bewustseyn und Gottes-Frieden,’ en niemand zou gedwongen zijn geworden, den Schrijver te beschuldigen van een' verkeerden greep te hebben gedaan, of dat hij eenige onkunde ten aanzien der woorden of der bedoeling des Zaligmakers heeft verraden. Wij willen nu ten opzigte van hetgeen verder volgt niets zeggen, waarin wederom veel woorden worden gebruikt, maar die niets ter zake afdoen, veel schoons, maar te veel omhaals, en waarin de Schrijver zeer ver afwijkt van het door hem gekozene onderwerp, doch uit al hetwelk ons tevens blijkt, dat ZijnEerw. eene flaauwe schemering voor oogen gehad heeft van zijnen misgreep, en na welks doorlezen het ons genoegen deed, den Eerw. hasebroek, bladz. 293, zelf te hooren zeggen: ‘Ik heb iets gestameld van dat Goddelijk gebed.’ De elfde leerrede, over Rom. I:17b, heeft wederom hetzelfde gebrek der tiende, dat namelijk hare inleiding zeven bladzijden beslaat, en dus te uitvoerig is. En, lezer! wilt gij ook hier eene proeve van de gegrondheid onzer aanmerking, dat de Schrijver vaak afdoolt van zijnen tekst en geen' voet bij stek houdt, gelijk men zegt, zie dan, bladz. 306-310, zijne uitweiding over Habakuk II:4, vervolgens de breedsprakige redenering over paulus' vroegere en daarna veranderde inzigten aangaande het in den tekst uitgedrukte, bladz. 310-322. Daarna gaat de Schrijver over om te onderzoeken, langs welken weg de dwaling: ‘de regtvaardige zal leven door - de werken’ in de kerk gedrongen is, en eerst volgt nu weder eene beantwoording der vraag: ‘wat is geloof?’ bijkans twee bladzijden lang; en nu zal dan eindelijk de geschiedenis worden geraad- | |
[pagina 340]
| |
pleegd, en dat wordt zij, maar hoe? in algemeene door elkaar geworpene volzinnen, na welker lezing men even wijs het boek nederlegt, als men was, toen men hetzelve in handen nam. En maakte hasebroek er aan het hoofd dezer rede, alsmede bladz. 328 en 329, niet opmerkzaam op, wij zouden waarlijk niet vermoed hebben eene leerrede te lezen, die op den gedenkdag der Hervorming uitgesproken was. Nog ééne aanmerking; zij is onze laatste op deze leerrede. Misschien heeft hasebroek begrepen, wat hij bladz. 331 reg. 7 van onderen en verder schreef; wij hebben zijne bedoeling niet gevat, en twijfelen er aan, of het anderen niet eveneens zal zijn gegaan. Wel mogt de Schrijver, bladz. 355 van de twaalfde leerrede zeggen: ‘Ik heb een langen uitstap gemaakt, om tot mijn doel te komen;’ want die uitstap was lang, zeer lang, ja veel to lang, en konde en moest eenige bladzijden korter geweest zijn, indien hij bovendien nog vereischt werd. Wij hebben meermalen op zulke omhalen gestooten en daarvan melding gemaakt. Zij hinderden ons, en zijn ongetwijfeld voor de meeste toehoorders, indien niet voor allen, zonder vrucht uitgesproken. Indien ZijnEerw. zich hier wat meer beperkt had, zou deze laatst in den bundel voorkomende leerrede, die nu 37 bladzijden beslaat, wel aan uitgebreidheid verloren, maar welligt daarentegen aan degelijkheid gewonnen hebben, althans beknopter en geschikter geworden zijn, om in de bepaalde tijdruimte, den Hervormden prediker onder ons toegestaan, naar behooren te worden uitgesproken. Ziedaar lezer! ons verslag van en onze aanmerkingen op den aan het hoofd dezes genoemden bundel. Het spijt ons, dat zij reeds zoo vele zijn, en nog meer, dat wij nog zoo, vele verzwegen hebben, om niet onbescheiden te zijn of zelfs te schijnen. Wij hebben echter ook opmerkzaam gemaakt op het vele goede, dat wij mogten aantreffen, en, ware ons verslag niet reeds uitgebreider geworden, dan wij ons aanvankelijk voorgesteld hadden, wij gaven gaarne eene en andere proeve van des Schrijvers taal en stijl. Intusschen | |
[pagina 341]
| |
durven wij den Eerw. hasebroek in gemoede aanraden, uit den schat van goede en voortreffelijke leerredenen, dien wij reeds bezitten, velen te bestuderen en als modellen ter meerdere of mindere navolging zich in het geheugen te prenten. Zoo zal ZEerw. leeren, zich zelven geheel en al uit het oog te verliezen en alleen bezig te zijn met zijne toehoorders. Spel- en taalfouten zijn ons slechts zeldzaam voorgekomen. Alleen, wij lazen steeds voor reden geschreven rede, onder anderen bladz. 187, en op bladz. 196 staat juichtet voor juichte, jubeldet voor jubelde, begroettet voor begroette. Overigens ontvange de Eerw. Schrijver onzen welgemeenden wensch, dat hij gelukkig arbeiden mag in den wijngaard des Heeren, vele vruchten van zijn werk zie rijpen voor den grooten dag des oogstes, en nog vele jaren zich verblijde, te mogen bezig zijn tot bevordering van den waarachtigen bloei van het koningrijk der hemelen, en het toebrengen van velen tot het genot der genade Gods in christus door geloof, hoop en liefde. Den Heeren uitgevers zij eere gegeven voor hunne welvolbragte taak; papier, druk en correctie zijn goed, en de prijs dezes werks, in evenredigheid der bladzijden, niet te hoog gesteld. Zij hebben blijkbaar zich beijverd, om het boek met een uiterlijk innemend voorkomen in de wereld te zenden.
....l.... |
|