Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerrede over Joh. VI:5. Uitgesproken op den Algemeenen Bededag voor het Gewas, 2 Mei 1847, door H.M.C. van Oosterzee, Predikant te Oirschot. Uitgegeven ten voordeele der noodlijdenden in den Bommelerwaard. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1847. In gr. 8vo. f :-40.Ga naar voetnoot(*)Bij den vreeselijken nood, ten gevolge der schaarschte van levensmiddelen, die vooral in den Bommelerwaard zoo algemeen geheerscht heeft, en, ofschoon door de algemeene liefdadigheid ten deele gelenigd, zich nog lang in de gevolgen zal doen gevoelen, is iedere poging, om iets tot verzachting daarvan bij te dragen, welkom. Het was met het doel om hieraan het zijne toe te brengen, dat de Eerw. van oosterzee besloot, zijne op den Algemeenen Bededag gehouden Leerrede voor de pers af te staan. En hij handelde daardoor dubbel wèl; want hij helpt, (dat hopen en vertrouwen wij) door het debiet er van, zijne noodlijdende Landgenooten aan voed- | |
[pagina 318]
| |
sel en deksel, en schenkt, voor den daartoe besteden geringen prijs, aan zijne Godsdienstlievende Landgenooten eene Kanselrede, in welke het spreken naar tijdsgelegenheid op eene gelukkige wijze met de zuivere en heldere prediking van christus, die steeds het hoofddoel des Evangeliedienaars zijn moet, vereenigd is. Na, in de Inleiding, jezus christus voorgesteld te hebben als de openbaring van God, die zich in het teksthoofdstuk doet kennen als het beeld van den almagtigen Heer der Natuur, die over hare krachten gebiedt en ze tot het geven van tijdelijke nooddruft bezigt, wordt, naar de gelegenheid van den dag, gesproken: 1) over de aanleiding der voorstelling van de vraag: ‘van waar brood voor zoovelen?’ 2) over den grond harer beantwoording, en 3) over den invloed der overpeinzing van de vraag: ‘van waar brood?’ of het nut der omstandigheden, die ons tot deze vraag nopen: 1) Aldus worden wij door God beproefd (vs. 6); 2) aldus worden wij van het genot der spijze opgeleid tot Hem, die ze ons geeft (vs. 22-26); 3) aldus worden wij van ligchamelijke spijze gebragt tot die, welke in eeuwigheid blijft (vs. 27). De Eerw. Schrijver had zich, in het korte Voorberigt, over de uitgave, om des doels wille, niet behoeven te verontschuldigen. Men zal zijne Leerrede met genoegen en stichting lezen. Van een spoedig en ruim debiet hangt veel af. Wij hopen, door onze korte aankondiging, daaraan iets toe te brengen. |
|