Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBelgië sedert de Omwenteling in 1830. Naar het Hoogduitsch van Ignaz Kuranda. II Deelen. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1846. In gr. 8vo. XII en 452 bl. f 5-90.De Schrijver, ofschoon een vreemdeling, een Bohemer van geboorte, is door een langdurig verblijf in België met het door hem hier beschrevene land even zoo goed bekend ge- | |
[pagina 311]
| |
worden, als ware hij er geboren en opgevoed. Door zijn verblijf in den vreemde, ook elders dan in België, heeft hij geleerd de zaken van verschillende zijden te beschouwen en te onderscheiden wat goed is van hetgeen slecht is. De blinde vooringenomenheid van den Belg met de jongst verworvene nationaliteit benevelt zijne oogen niet. Als zoodanig wordt ons in de Voorrede door den Vertaler de Schrijver aangekondigd. En, ofschoon dit eklekticismus niet zoo volmaakt is, of het blijkt toch, dat voor hem altijd Duitschland en niet België zijn vaderland is, en hij dikwijls den Duitscher door zijne taal verraadt, neemt dit niet weg, dat hij veel belangrijks in een' onderhoudenden toon en doorgaans fraaijen stijl mededeelt. Hooren wij onder anderen den Schrijver, wanneer hij, door het bekoorlijke dal der Vesdre tusschen Aken en Luik op den spoorweg voortsnellende, zegt: ‘Indien het de spoorweg niet ware, zonder welken wij dit tooverachtig Vesdre-dal ter naauwernood bezocht hadden, dan zouden wij den spoorweg verwenschen, die ons, even als het onophoudelijk voorwaarts rollende noodlot, met de snelheid des stormwinds door dit bijna fabelachtig landschap voert. O welk een genot zou het zijn, zoo men tijd en vrijheid had hier uit te stappen, om, met den wandelstaf in de hand en het teekenboek onder den arm, een der talrijke stroompjes, welke dit plekje van den aardbodem, dit paradijs besproeijen, schrede voor schrede te volgen. Hier schijnt de stroom de weide te ontvlieden, om zich onder met bouwvallen gekroonde rotsen te verbergen; daar breekt het water op duizend klippen zijne schuimende als zilver glinsterende golven. Hier weder zijn het hooge bosschen en donkerkleurige heideplanten, die de kruinen der bergen bedekken, in wier binnenste geheimzinnige grotten verborgen zijn. Eensklaps meent men in eene grenzelooze woestijn verdwaald te wezen; maar zie, wanneer men eene rots omgaat, worden wij somtijds door eene stoute en bevallige gieterij verrast, met groote raderen, die hunne naven in de golven van ons stroompje baden. Door het geruisch van de boomen des wouds heen klinkt de eentoonige, maar geweldige hamerslag van het een of ander krachtig werktuig ons in de ooren; of wij hooren het aanbeeld der wapensmeden onder de slagen der met hamers gewapende armen dreunen; of de vermoeide, uitgedroogde spillen van de raden eener door ossen getrokkene kar knarsen en kner- | |
[pagina 312]
| |
pen ons te gemoet; in plaats van eene woestijn, die wij meenden te vinden, vertoonen zich overal de sporen eener werkzame, menschelijke bedrijvigheid.’ Ofschoon het werk van kuranda geen reisverhaal is, geeft echter de Schrijver aan zijne beschrijving veelal den vorm van zulk een verhaal. Hij schildert de afwisselende tooneelen der reize van de Duitsche grenzen tot Luik, handelt over die stad, en, den loop van den spoorweg volgende, spreekt hij over Mechelen, en komt zoo te Brussel. Gelijk aan eenen reiziger, die zich in de hoofdstad een' geruimen tijd verpoost, verledigt zich de Schrijver aldaar meer gezet, om over hetgeen hem voor de aandacht komt te oordeelen en te berigten. Daar handelt hij over de geschiedenis van Brussel, over het onderscheid tusschen de Vlamingen en de Walen, en over de Belgische vrouwen. Over deze velt hij het niet zeer hoffelijke oordeel: ‘De Belgische vrouw is het meest prozaïsche, het vervelendste schepsel, dat de Hemel ooit met poezele leden en zijden lokken heeft gezegend.’ Met eene groote vooringenomenheid daarentegen spreekt hij allerwegen in het werk over de Duitschers buitenslands, en over die in België in het bijzonder. Van zulk een' Duitscher zegt hij: ‘Zijn goede naam is hem heilig, want hiervan hangt zijne toekomst af. Zijne aangeborene eerlijkheid en regtvaardigheid komen hem te hulp; en zoo gelukt het hem inderdaad, zich weldra tot een geacht burger van den Staat te verheffen, waarin hij zich gevestigd heeft.’ - Na gehandeld te hebben over Brussel, deszelfs bewoners, gebouwen en kunstwerken, verdiept zich kuranda in staatkundige bespiegelingen, en nu spreekt het van zelf, dat jozef II en willem I aan de beurt liggen om beoordeeld te worden. Van jozef heet het: ‘Een tiran zijt gij geweest.’ Maar zeer uitvoerig handelt de Schrijver over de hoofdgebreken, aan welke zich, tijdens de vereeniging der beide landen, de Hollanders en willem I, naar zijn gevoelen, hebben schuldig gemaakt. Niet altijd echter is hij vooringenomen tegen de Hollanders. Onder anderen zegt hij: ‘Tegenwoordig, nu over de hartstogten van dat tijdstip (1830) eene vijftienjarige schors is gegroeid, heeft men niet meer noodig de gebeurtenissen met schoonklinkende phrasen te omsluijeren. De Belgen hebben sedert dezen tijd weder raadzaam geoordeeld met Holland als goede buren te leven, en het ware de pligt hun- | |
[pagina 313]
| |
ner geschiedschrijvers, wanneer zij van dat tijdstip spreken, hunnen vijanden meer geregtigheid te laten wedervaren. Het Hollandsche Koningshuis heeft zich in dien tijd, toen er om het bezit zijner schoonste en rijkste provinciën gedobbeld werd, op eene zoo menschelijke wijze gedragen, dat men er in de geschiedboeken naauwelijks een tweede voorbeeld van vinden zal.’ - ‘Had de Kroonprins, had Prins frederik slechts geluisterd naar de stem van het koude verstand en van het egoïsmus, dan lag Brussel misschien voor de helft in puinhoopen; doch de Oranje-dynastie zou nog op den troon zitten.’ De belegering der citadel van Antwerpen, den slag bij Leuven gaat de Schrijver met stilzwijgen voorbij, ‘als (zegt hij) meer behoorende tot de bijzondere geschiedenis, waaraan hier geene plaats kan gegeven worden.’ Eene uitvoerige vermelding der bijzonderheden van deze gebeurtenissen zou nu ook moeijelijk overeen te brengen zijn geweest met den lof, die nog al ruimschoots door geheel het werk heen aan de Belgen en aan hunnen Koning wordt toegezwaaid, en zou, vooral wat den laatsten betreft, een zonderlinge tegenhanger opleveren van het ridderlijke karakter, door den Schrijver toegekend aan den Prins van Oranje, tegenwoordig Koning der Nederlanden. Nadat hij uit Brussel over België in het algemeen gehandeld heeft, begeeft hij zich naar Antwerpen, en geeft nu een verslag van de geschiedenis en tegenwoordige gesteldheid der Belgische schilderkunst. Vervolgens geeft Gent, als de hoofdstad der Vlaamsch-sprekende gewesten, gelegenheid om te handelen over de Vlaamsche taal; terwijl Brugge herinneringen opwekt aan deszelfs bloei en grootheid in de middeleeuwen, en Ostende den lezer als badplaats wordt afgeschilderd. Na zijn uitstapje naar de groote Belgische steden, keert de Schrijver weder binnen Brussel terug, en handelt over de Kamer der Vertegenwoordigers, over de Gedeputeerden en Ministers, over den Staat en de Kerk, over de beteekenis der partijnamen Katholijken en Liberalen, over de buitenlandsche staatkunde van België en de staatkundige en godsdienstige volksfeesten, eindelijk over de Belgische vrijheid der drukpers en letterkunde. Zoo hebben wij, niet den inhoud van het werk opgegeven, maar de meest in het oog vallende onderwerpen, die behandeld worden, aangestipt. De Schrijver neemt geene | |
[pagina 314]
| |
systematische rangschikking in acht, maar laat zich geleiden door occasionele aanleidingen. Daardoor zijn de verschillende deelen, die tot eene en dezelfde rubriek behooren, dikwijls zeer ver van elkander verwijderd. Wij merken dit niet op als een gebrek; integendeel, de wijze, op welke de Schrijver de behandelde zaken in eene losse en bevallige afwisseling ondereen mengt, even als de bloemen in eenen ruiker, veraangenaamt de lezing. Ofschoon wij hem niet willen vrijpleiten van hier en daar zucht tot aanmatiging en partijdigheid aan den dag te leggen in zijne oordeelvellingen over personen en zaken, vonden wij echter in het werk veel goeds, veel hetwelk, indien ook al niet onbepaald toegestemd, de opmerking en toetsing waardig is. En moeten wij Noord-Nederlanders nog al eens eene bittere pil slikken, het werk behoort ook van onze zijde zonder vooroordeel gelezen te worden. Niemand zal ontkennen, dat er, bij en tijdens onze vereeniging met België, aan beide zijden misslagen begaan zijn. Hebben wij reeds eene en andere proeve in ons verslag ingelascht, die tot een blijk verstrekt, dat kuranda's werk eene aangename lektuur kan verschaffen, zoo willen wij ook eene aanmerking maken, ten bewijze voor die partijdigheid, van welke wij sommige van des Schrijvers beweringen geenszins kunnen vrijspreken. ‘Koning leopold heeft zijnen roem als een der wijsste Monarchen gevestigd,’ zegt de Schrijver. ‘In dit opzigt moet men leopold zelfs boven zijnen hem in genie overtreffenden schoonvader (lodewijk philips) stellen.’ Ook nog elders in het werk wordt ‘de hoogere wijsheid des Konings’ geroemd. Welke bewijzen voert nu de Schrijver aan voor de waarheid van deze bewering? Geene andere, dan die ons het leven van leopold afschilderen als een dolce fare niente. De Vorst is een vlug lezer, leest dagelijks zeker twee boekdeelen van romans; hij is een voortreffelijk kruidkundige; hij verdiept zich in geneeskundige boeken, en twist met de artsen, even gelijk de ongelukkige, maar als regent onbeduidende, lodewijk XVI een bekwaam slotenmaker was. Maar de Schrijver levert zelf het bewijs van het volslagen ongegronde zijner bewering, als hij zegt: ‘Te Brussel woont de Koning - doch te Mechelen woont de Kardinaal-Aartsbisschop! Van hier loopen alle wegen uit, die deze natie bewandelt; van hier worden zoowel de balen koopgoederen der nering- en hantering-doende wereld, als de wachtwoorden der priesterlijke staatkunde verzonden. | |
[pagina 315]
| |
Hier is de hartkuil der beide hoofdaderen, die leven en beweging door het land verspreiden: van Industrie en Catholicismus is hier het tolhuis, de haven. - Hoe doodstil is het achter de St. Rombouts-kerk, in het Aartsbisschoppelijk paleis! Is men daarom hier minder werkzaam? Integendeel. De geestelijkheid brengt hier - wel is waar met zoo weinig gedruisch als mogelijk is, doch tevens met eene ijzeren volharding - het magtige, het ver grijpende raderwerk in beweging. Berigten uit alle hoeken der aarde stroomen hier binnen; besluiten, deereten worden hier uitgevaardigd. - Hij is het, aan wien alle rijkaards onderworpen zijn, die zijne scholen onderhouden, zijne kerken bouwen, zijne gedeputeerden kiezen. - In elke stad, ja bijna in iedere dorpsgemeente, heeft de geestelijkheid scholen voor het elementair en middelbaar onderwijs opgerigt, waar de jeugd uitsluitend onder hare leiding staat. - Om haar werk de kroon op te zetten, heeft de Kerkregering op eigene kosten de van ouds beroemde Hoogeschool van Leuven voor het akademisch onderwijs overgenomen, op een' nieuwen voet ingerigt, en haar den titel geschonken van Katholijke Universiteit, om den geest harer leiding aan te duiden. - De wijsgeerige wetenschap, de geschiedkundige waarheid, het vrije onderzoek, deze moet men hier niet zoeken. - De Belgische huisvaders, wat vragen dezen naar vrije wetenschappen, waardoor men fabrikant noch grondbezitter, ja niet eens kiezer kan worden? - Eene magt, die op zulk eene nadrukkelijke wijze zich nu reeds van haren invloed op de volgende geslachten zoekt te verzekeren, - eene Kerkregering, die door eene naar hare grondstellingen opgevoede jeugd de zuilen harer toekomst thans reeds oprigt, dat deze voor de verzekering van haar tegenwoordig bestaan nog ijveriger hare krachten inspant, is natuurlijk. Men zou dan ook inderdaad te vergeefs in alle Katholijke landen naar een tweede voorbeeld zoeken, waar de geestelijkheid zoo onmiddellijk en openbaar in alle maatregelen der regering de hand heeft.’ Wij wenschen, dat de lezing van dit werk onze landgenooten, die waarde hechten aan het behoud van burgerlijke en zedelijke vrijheid, aansporen moge, om, een ieder in zijnen kring, toe te zien, dat het ook in ons vaderland niet zóó ver kome, dat men, op dit aangehaalde wijzende, grond hebbe om te zeggen: Mutato nomine de te fabula narra- | |
[pagina 316]
| |
turGa naar voetnoot(*). - Provideant consules ne quid respublica detrimenti capiat.Ga naar voetnoot(†) Onder de taal- of spelfouten trokken onze opmerkzaamheid disciplam voor disciplinam, te Henegouwen voor in Henegouwen en Campines voor de Kempen. Voor het overige heeft de Vertaler door zijne overbrenging van dit werk, en vooral ook door de teregtwijzingen, die hij in zijne aanteekeningen onder den tekst der vertaling hier en daar geplaatst heeft, zich verdienstelijk gemaakt bij ons lezend publiek. |
|